Eijckmans gaf dit gedicht de titel nachtlied van de levende dood en dat is naast woorden als ‘levenverminkend sterven’ niet mis te verstaan: als er geen poëzie komt, vervalt het bestaan tot een zinloze willekeur. Maar wat ik hierboven citeerde, is niet het hele gedicht. Het eindigt met een hersteld geloof in de voortgang van het woord na de stilte, wat de voortgang van het bestaan is:
pas tegen de nacht werd wat in
vertrouwde stilte - uitrustend on
De dichter lijkt hier aan de dood van het zwijgen ternauwernood ontsnapt, de slotwoorden zijn eerder geruststelling na de schrik bemoediging.
In Eijckmans' poëzie vlammen emoties soms kort en hevig op, zoals in de beginregels van het gedicht ‘van de laatste dingen’:
daar is geen wereld ooit ontdekt
De samenhang tussen woord en bestaan brengt ook de behoefte mee om de emoties, de ‘beroeringen / een leeftijd aangewaaid’, te neutraliseren. Vandaar dat deze gedichten dikwijls zo dialectisch zijn: contrasten werken op elkaar in, waardoor momenten van synthese ontstaan. Momenten, want de stilstand kan niet blijvend zijn. Het zijn, met de slotwoorden van het gedicht ‘stille tijd’: ‘vierkante meters / oponthoud’. De tegenstellingen kunnen er expliciet zijn in woordcombinaties als ‘uitrustend of zich roerend’, ‘barbaars van tederheid’, maar ze blijven meestal impliciet. Eijckmans schuift zijn woorden vooruit zoals een schaakspeler zijn pionnen, afwachtend wat de tegenzet zal zijn. Heel mooi is dit zichtbaar in het gedicht ‘toegestaan
Jozef Eijckmans (o1907).
of niet’, waarin, net als in zijn bundels uit de late jaren zeventig, de werkwijze blootgelegd wordt:
barre wat (voeg er iets aan toe)
Als we dan enkele bladzijden verderop in de bundel het nachtlied lezen, zien we de dialectiek van Eijckmans' poëzie in haar meest dramatische vorm: dichterschap volop in werking en dichterschap gevangen in een levende dood.
Het laatste van de vijfentwintig gedichten in deze bundel heeft ook de titel winter. Het geeft een beeld van de stilte, het oponthoud, tussen kracht en tegenkracht in. Uit de koude zon die dan schijnt, komt niets meer voort, geen woord, geen tijd, alleen in verstarring gevangen beelden. Toch zal ook dit oponthoud voorbijgaan, want het gedicht zelf is het enige wat nog beweegt, zij het dan rondtastend als blindeman.
ook dood schrijft niet meer
licht aan de hemel (laatste
want ook dood wil niets meer kwijt