maar ook berouw en vergeving, roepen in een ontvankelijke natuur iets op dat onvermijdelijk gepaard gaat met mediteren en nadenken’. Na de lagere school volgde de jonge Dubois een opleiding tot missionaris. Het lijkt erop dat Dubois in zijn terugblik zijn ‘roeping’ tot het priesterschap ziet als een verhulde keuze voor het schrijverschap. Toen de seminarist in aanraking kwam met de literatuur, besefte hij dat hij ‘religieus gevoel verwisselde of verwarde met gevoelens van geheel andere aard’. Toen hij vrij spoedig zelf ging schrijven, zag hij door een gesprek met de rector van het seminarie in dat hij moest kiezen voor het schrijverschap.
Aanvankelijk opereerde P.H. Dubois als essayist en dichter binnen het rooms-katholieke schrijversmilieu. Achttien jaar oud debuteerde hij met een artikel over Gerard Bruning. Het stuk werd spoedig gevolgd door een tweede over Henri Bruning, met wie Dubois bevriend raakte. Met twee andere ex-seminaristen, Bertus Aafjes en Leo Boekraad, redigeerde hij in 1937 het blad Klondyke, waarin Dubois een fel-kritische beschouwing schreef over de ex-seminarist Anton van Duinkerken. Geleidelijk aan ging het rooms-katholieke geloof steeds minder voor hem betekenen; het was ‘bezig zich op te lossen en in het niets te verdwijnen’. Het lijkt mij kenmerkend voor Dubois dat hij die in zijn werk zich steeds rekenschap geeft van gemaakte of te maken keuzes, deze ontwikkeling ter sprake brengt in zijn contacten met nietroomse schrijvers als Jef Last, Hendrik de Vries, Du Perron, Greshoff en Ter Braak. De laatste vroeg zich af of het al of niet katholiek zijn van zijn correspondent niet slechts een grammaticale kwestie was: ‘uw essays zijn evenmin katholiek als de mijne, zou ik zoo zeggen. Ik zou ze van a tot z kunnen verantwoorden’.
Van de welwillendheid waarmee de ‘gevestigde’ schrijvers de jonge dichter en essayist bejegenden, is het optreden van Jan Greshoff wel het meest treffende voorbeeld. Op een brief van Dubois waarin deze de deplorabele omstandigheden beschreef waarin hij verkeerde, reageerde Greshoff met de uitnodiging onverwijld naar Brussel af te reizen. Hij zou wel voor verblijf zorgen. Greshoff trad als een waar mentor op; zo liet hij Dubois allerlei schrijfopdrachten uitwerken. ‘Ik was iemand die bij hem mijn leerschool vond, als het ware op het atelier’.
Het lukte Greshoff niet Dubois zijn opvolger te laten worden als correspondent bij het Haagse Het Vaderland. Wèl droeg hij er in belangrijke mate toe bij dat Dubois, eenmaal terug in Nederland, duidelijk zijn draai had gevonden. Met verve beschrijft Dubois het Amsterdamse kunstwereldje waarvan hij deel uitmaakte. Bij anekdotische sfeerbeschrijvingen laat hij het overigens niet, steeds is hij er op uit zijn plaats te midden van andere schrijvers te bepalen. De medewerking aan het tijdschrift Criterium, dat in 1940 was gaan verschijnen, markeerde duidelijk de afstand tot het schrijversmilieu waaruit hij afkomstig was. ‘Wat in de naoorlogse literatuur een “existentieel bewustzijn” werd genoemd lag, hoe onhelder het ook nog was geformuleerd, aan onze opvattingen ten grondslag’.
Voor de geschiedschrijving van Criterium zijn de bladzijden die Dubois aan het tijdschrift wijdt, van groot belang. Hetzelfde kan gezegd worden over wat Dubois te berde brengt over de houding van schrijvers gedurende de eerste bezettingsjaren. De afgelopen jaren heeft de opgeleefde belangstelling voor het literaire leven tijdens de bezetting geleid tot een aantal publikaties die niet altijd uitmunten in feitelijke betrouwbaarheid en genuanceerde beoordelingen van personen. Toekomstige schrijvers over deze periode zullen er goed aan doen zich mede op Hermetisch en besterd te baseren. Het eerste deel van de Memoranda is om dit soort redenen van literair-historisch belang, maar vooral ook omdat het inzicht geeft in de achtergronden van Dubois' boeiend schrijverschap.
Han Foppe
pierre h. dubois, Memoranda, Hermetisch en besterd, Literair leven in jaren van onrust, Nijgh en Van Ditmar, 's-Gravenhage, 1987, 203 p.