Ons Erfdeel. Jaargang 30
(1987)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
nen bij uitgeverij Bert Bakker de Verzamelde liedjes en gedichten, het resultaat van twintig jaar schrijven voor kinderen en andere volwassenen, om het met een paradox van Kees Fens te zeggen. Goede kinderliteratuur is er nooit voor kinderen alleen. Zo denkt ook Willem Wilmink erover, blijkens de Verantwoording die hij in zijn lijvige en bijzonder mooi uitgegeven verzamelbundel heeft opgenomen. ‘Mijn liedjes en gedichten zagen bij nogal wat uitgevers, grote en zeer kleine, het licht, en heel vaak in kinderboeken, die nu eenmaal in kinderafdelingen, kinderboekwinkels en kindercatalogi terechtkomen, zodat volwassenen ze nauwelijks meer kunnen vinden. Toen ontstond het idee om al die verspreide bundels, al die gedichten en liedjes waarvan er niet één alleen voor kinderen geschreven is, bij elkaar in een boek te zetten’. Gelukkig heeft Wilmink zijn voor de televisie geschreven kleuterliedjes, Deze vuist op deze vuist en Kijken met je ogen dicht, twee bundels uit 1984, niet buiten zijn verzamelde gedichten gehouden, zoals blijkens een aantekening achterin het boek aanvankelijk wel in zijn bedoeling lag. Die kleuterliedjes, zegt hij, staan ‘een beetje los van mijn andere gedichten’: iets wat mij als lezer niet zo sterk is opgevallen. ‘Daar mijn vrouw de Verzamelde liedjes en gedichten onaf vond zonder dit genre, nam ik ze toch op’. Terecht, ik zei het al. Ik houd zeer veel van Wilminks gedichten, waarvan ik de meeste - ik geef het toe - pas via dit boek heb leren kennen. Door een toeval beschik ik over twee exemplaren. Soms voeren mijn dochter en ik een welhaast dodelijk duel. Wij staan tegenover elkaar en lezen bij beurten voor. Lachend, grinnikend. (Als ik Wilmink in mijn eentje lees, word ik er soms een beetje weemoedig van. Er is veel mooie melancholie in dit werk.) Willem Wilmink vertegenwoordigt een poëtische traditie die mij lief is: die van de bedrieglijke eenvoud en de humoristische alledaagsheid. Zelf heb ik niet de neiging deze soort van poëzie af te zetten tegen de meer gesloten, zware en hermetische dichtkunst van andere auteurs: voor mijn gevoel hangen al deze poëtische vormen en schrijfwijzen op een bijzondere, zij het moeilijk te omschrijven wijze samen. Ja, liefst zie ik ze zelfs in één oeuvre met elkaar verenigd, zoals dat bij Gorter wel voorkomt en bij Paul van Ostaijen. Het is moeilijk over Willem Wilmink te schrijven zonder hem voortdurend te citeren. Ik zal me hier, denk ik, tot één gedicht moeten beperken. Ik kies er een uit Deze vuist op deze vuist, juist om te laten zien hoe jammer het zou zijn geweest wanneer de dichter deze liedjes voor kleuters ter zijde had geschoven. | |
Verliefd
Ik was verliefd geworden,
ik kocht een zak vol snoep,
die wou ik haar gaan geven.
Toen stond ik op haar stoep.
Toen zei ze: Rare kerel,
wat moet ik met jouw snoep?
Mijn tanden en mijn kiezen
bederven van die troep.
Ik heb allang een jongen,
mijn jongen die heet Joep.
Jij mag hier niet meer komen,
behalve als ik roep.
Nu loop ik door de regen
en door de hondepoep,
al met mijn groot verlangen,
al met mijn zak vol snoep.
Die slotregels zijn meesterlijk. Zelfs snoep maakt niet gelukkig, hoe treurig is het met deze kleine Heine gesteld. Maar het fraaist vind ik die herhaalde constructie met ‘al’, dat clichématige, onhandige en ontroerende ‘al’, dat aan heel oude liedjes herinnert. Verliefd zijn en een blauwtje lopen: het is, inderdaad, ‘eine alte Geschichte’. Als liedjesschrijver, als letterkundig handwerksman, situeert Wilmink zichzelf in een eeuwenlange traditie. In dat opzicht is de afdeling Middeleeuws mengelmoes bijna programmatisch: niet eerder gepubliceerde bewerkingen
Willem Wilmink (o1936).
van anonieme liedjes uit de middeleeuwen en van gedichten van onder anderen Anthonis de Roovere, Cornelis Crul en Eduard de Dene. De klacht van de gebraden zwaan uit de Carmina Burana vertaalde Wilmink daarbij in het Twents, het dialect van zijn geboortestreek. Zo luiden de tweede en de derde strofe:
Jao jongs, ai'j in 't water zit,
en ie hint nog prachtig wit, ach,
dan denk-ie nig an 't spit.
O mien God
Zwat as 'n pot
a'j toch an dat broadspit wod'.
'k heb in 't water sölt en stöït,
in dee daag'n hebt ze nooit
zolt en pepper op mij ströit.
O mien God
zwat as 'n pot
a'j toch an dat broadspit wod'.
Het is Wilminks enige publikatie in het Twents. Iets van de laconieke Twentse aard, als ik dat zo mag zeggen, schuilt hierin. Een prachtige laconiekheid, die ook Willem Wilminks werk in zijn geheel typeert en waarvan bijvoorbeeld ook het volgende kwatrijn op een onvergetelijke wijze getuigt: | |
Problemen uitpraten op z'n Twents
Na een kwart eeuw met ons beiden
komt mijn vrouw naar me toe en toen
zegt ze: ‘ik wil van je scheiden’
en ik zeg: ‘nou, dat moej’ dan maar doen'.
Wiel Kusters willem wilmink, Verzamelde liedjes en gedichten, Bert Bakker, Amsterdam, 1986, 679 p. |
|