| |
| |
| |
De taal van Het verdriet van Belgie
Guido Geerts
GUIDO GEERTS
werd geboren in 1935 te Leuven. Studeerde Germaanse filologie in Leuven en Nederlandse taalkunde in Leiden. Is hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de K.U. Leuven. Redacteur van de ‘Algemene Nederlandse Spraakkunst’ (ANS) (1984) en van ‘Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal’ (1984).
Adres: Trolieberg 43, B-3200 Kessel-Lo
0. In mijn opstel ‘Hugo Claus en de taal van België’ (Dietsche Warande en Belfort 131 (1986) 11-32) heb ik een overzicht gegeven van de ontwikkelingen die geleid hebben tot het taalgebruik van Claus in Het Verdriet van België. Dat taalgebruik heeft bij het verschijnen van het boek wel veel aandacht gehad, maar anders dan in algemene bewoordingen is er toen zeker niet over geschreven. Claus zelf heeft met omschrijvingen als ‘een soort esperanto’, ‘een artificiële taal die niemand in werkelijkheid spreekt’ en ‘dat rare jargon, dat het Vlaamse Nederlands is’ ook niet meer dan een algemene karakterisering van ‘dat samenraapsel’ (Offermans in De Groene Amsterdammer 23 maart 1983) gegeven, maar men heeft niet te mopperen als de chef niet precies de samenstelling van zijn recepten verklapt. Wie daarin geïnteresseerd is, moet zichzelf maar aan een analyse wagen. Zonder details te geven heeft Offermans een aantal ingrediënten genoemd die mede de smaak van het hoofdgerecht hebben bepaald: ‘ongeciviliseerde volkstaal...; brokstukken van een archaïsche en pathetische kultuurtaal...; talloze barbarismen’ (t.a.p.). In deze bijdrage wil ik proberen te achterhalen hoe die ingrediënten samen het gastronomische taalamalgaam hebben gevormd, dat ‘Het Verdriet van België’ is.
1.1. Alle commentaren over de taal van Het Verdriet van België ten spijt, ben ik van oordeel dat Claus dat boek in gewoon standaard Nederlands heeft geschreven. De spelling is Nederlands, de syntaxis is Nederlands, de morfologie is Nederlands. Claus schrijft dus: Hij durfde niet te zeggen (65), ze hadden ransels bij zich (97), als ik u was (317), broertje (187), zusje (189), jasje (364), jongetje (502), voor een paar maanden (15), in de leeszaal van de leraren (558), in tweeën (495), iets misdadigs (73), de bel ging (336), die ochtend (88), het eens worden (62), iemand de les lezen (295), morgenochtend (491), vanavond (575), een jaar overdoen (615), tikkertje spelen (672), zonder toestemming (685), een klacht indienen (712), op de bus doen (756), raam (78), krant (85), schort (86), jurk (88), schoolcijfers (88), autoped (98), bonbons (108), bord (59), ladder (66), spijkers (116), straatkeien (109), kopje thee (148), gehakt (140), paraplu (141), sla (190), kiespijn (184), waarschuwen (181), karnemelk (162), borstplaat (216), stropdas (359), motorrijders (312), lucifer (366), grammofoonplaat (437), ansichtkaart (360), sinaasappel (374), uien (382), jam (545), etages (548) en verdieping (514), port (549), station (464), metselaars (465), spijbelen (504), gymnastiekzaal (515), vogelverschrikker (533), accu (576), schoen- | |
| |
veters (584), melkfabriek (627), ordners (650), usance (685) en kraamkliniek (760). Ik geef hier slechts een aantal voorbeelden en ik vermeld telkens maar één vindplaats. Maar de selectie maakt duidelijk a) dat het hele boek in het Nederlands is geschreven en b) dat er sprake is van een bewuste keuze, omdat het gaat om elementen waarvan de gewestelijke varianten door niet weinig Vlamingen als vanzelfsprekend goed Nederlands worden beschouwd, dus door een auteur die ‘Vlaams’ wil schrijven echt niet gezocht hoeven te worden. Claus heeft
Het Verdriet van België evenwel niet alleen geschreven: een belangrijk deel ervan is van de hand van de leerling-schrijver Louis Seynaeve (zie hieronder 1.2.) - in een brief aan een vriend noemt hij zich zelf ‘een leerjongen-schrijver’ (628) - en een ander deel wordt gevormd door de dialogen van de familie Seynaeve uit Walle en omgeving (zie hieronder 1.3.).
1.2.1. Louis is van huis uit dialectspreker. Hij wordt door zijn peter, door zijn vader, door sommige van zijn leraren en ook wel eens door zijn toevallige gesprekspartner (‘... “schuin een schel afsneed” “Een schel?” “Een snede, Eerwaarde Vader. In Westvlaanderen noemen wij dat een schel, een schelle, verschoning”. “Verontschuldiging, Eerwaarde Vader”’. (283)) (moreel) geprest tot het gebruik van ‘schoon-Vlaams’. Dat leert hij ook uit de boeken van de ‘Vlaamse koppen’ die hij te lezen krijgt. Door Bijttebier, een van zijn schoolvrienden, wordt hij ‘een specialist in het Schoon-Vlaams’ genoemd (49). Hij wordt uitgelachen om zijn uitspraak (7), die hij van peter heeft overgenomen (26), maar hij begint ‘hoe langer hoe meer als zijn peter te spreken’ constateert zijn moeder wrevelig (255, zie ook 746). En een van zijn ooms verwijt hem om ‘het schoon proper Vlaams’ dat hij spreekt pretentie te hebben (693). Taal is dus voor de jonge Seynaeve duidelijk niet een vanzelfsprekende verworvenheid, die in de loop van zijn leerjaren zijn identiteit mede helpt constitueren, maar een probleem dat hem voortdurend bezighoudt.
Louis leert niet, hij doet niet aan sport, ‘Hij ligt hele dagen in boeken te lezen’ (476). Hij herinnert zich spreekwoorden die uitgebeeld zijn in Verschuerens Modern Woordenboek (285) en weet dat er in de hele dikke Van Dale voor een bepaald vrouwelijk achterwerk geen woord te vinden is (664). Hij verraadt door het gebruik van het woord borzoi dat hij ‘de bloemlezing van Hollandse gedichten’ (610) heeft gelezen en herinnert zich het woord ‘wijdogig’ en de vergelijking ‘als een ree’ misschien uit het Breviarium der Vlaamse lyriek (618). Woorden blijken hem voortdurend te intrigeren, vooral ook omdat hij de raadselen waarin zijn volwassen omgeving spreekt, wil doorgronden (zie vooral de hoofdstukken I en II): ‘Ooit zal Louis... inzicht, overzicht krijgen in al die on-affe zinnen, toespelingen. Als je goed oplet, waakzaam bent, zullen de raadsels, die zij kruimelgewijs in hun moppen en leugens laten ontsnappen, aan het licht komen, tot op hun dunste draadje uitgerafeld worden’ (197). En opletten, dat doet Louis dan ook scherp. Als kind is hij al bezig met de subtiele verschillen tussen vriendin, verloofde, geliefde en minnares (9, zie ook 668), herkent hij gewesttalen (484, 543) en is hij geïnteresseerd in de (etymologische) betekenis van woorden als gefusilleerd (577), vette boeken (‘met vetvlekken?’ (578)), volksdom (601), ‘de peristaltische beweging’ ‘waar Louis al een maand mee opgescheept zat’ (588) en frangipane (697).
1.2.2. Als hij dan zelf gaat schrijven (voor november 1947!: zie p. 288) worden de taalproblemen pas echt acuut (cfr. 495 en 683-684). Er moet dan gekozen worden tussen de eigen moedertaal, het schoon-Vlaams, het Nederlands van de bloemlezing en Van Dale, de taal van de Vlaamse koppen en van de
| |
| |
expressionisten (565) (en die van de Mann- en, Huxley en Wasserman (575), Goethe (629), Rimbaud (659), jack London (668) en Hólderlin (728)). Louis let dan op zijn woorden: ‘Zo stilletjes heb ik er de ouderdom, pardon, de leeftijd voor’ (629); ‘Dondeyne had een van de zeven Verboden Boeken onder zijn schort verstopt en mij meegelokt’. Hij schrapte het woordje ‘mij’ en verving het door ‘Louis’. (681; zo staat het dan ook p. 7 - de ‘leerjongen-schrijver’ (628) is evenwel slordig geweest en heeft p. 68 ‘mijn knie’ laten staan en p. 51 en 61 had hij ik door Louis moeten vervangen - of is er sprake van opzet?!).
Maar zijn ‘historie’ (669) bevat uitdrukkingen die Anna niet begrijpt (687), woorden en zinnen waar Meerke zich van afvraagt waar hij ze gehaald heeft (679), die Violet overdreven vindt (26), en als mama het verhaal heeft voorgelezen is het Louis duidelijk geworden ‘dat het talentloze, onwaardige onzin was die zij las’ (679). Het schrift wordt dan ook verscheurd en verbrand (682). En Louis begint ‘aan een nieuw schrift’ (681). Louis Seynaeve is Claus niet, heeft dus nog veel te leren en vergist zich derhalve wel eens. Vandaar dat het Nederlands dat hij schrijft iets minder standaard is dan dat van Claus. Hij gebruikt ook wel eens een Vlaams woord, is wel eens in de war (valling, bevalling, verkouding (135); ‘Zuster Claudine was geen non. Gij moet alles nog leren, gij’. (692) en schrijft dus een keer Paasverlof (7) en verderop paasvakantie (99), ‘zal niet meer naar de bank durven gaan’ (137), ‘nog iets kan aan verhelpen’ (137), pralinen (17), chromo's (51), turnzaal (56), verschoeperd (291) naast verschroeid (299 en 412), verschoot (302) en garagist (213); hij aarzelt tussen ‘kippevel’ en ‘kiekenvlees’ (269), ‘altijd’ en ‘immer’, ‘rap’ en ‘gauw’ (156), ‘ontwaard’ en ‘gezien’, schoon (384) en mooi (427). De titel van zijn verhaal bevalt de secretaris van de jury niet (756) en het motto (Levet Scone) vindt die ‘te flamingantisch’ (757). Kortom, Louis heeft als taalkunstenaar nog wel wat te leren. Ook door hem af en toe enkele van zijn verzen te laten citeren (634) en door ons enkele passages uit zijn schrift te laten lezen (628, 637) maakt Claus duidelijk hoeveel weg hij nog wel af te leggen heeft.
1.3. En dan zijn er de dialogen, die de familie Seynaeve de gelegenheid geven om haar ‘historie’ te vertellen. Dat doen ze in Walle en omgeving nooit in het standaard Nederlands (zie verderop).
Vandaar dat de dialogen in Het Verdriet van België niet in het standaard Nederlands geschreven konden worden. Uiteraard ook niet in het dialect van Walle! Het verschil tussen dat dialect en de taal die hij zijn personages in de mond heeft gelegd, heeft Claus zelf in de laatste bladzijden aangegeven: ‘“Nee”, zei hij balorig. Kortrijks accent. “Njiè”’ / ‘En ik ben een jaar ouder als hij ('kben e jor oeder as gie)’ / ‘Broeders! Ek ê d'jère U te presenteeren nen digtre van oenzen tied!’ (772). Zo spreken zijn personages dus ‘met onverminderd Kortrijks accent’ (773) en ‘ik schrijf het nu over’ volgt daarop (Zie ook het interview in De Haagse Post van 12 maart 1983). Als Peter of Staf of Louis, of wie van de anderen dan ook, zelf het verhaal hadden opgeschreven, dan hadden ze dat evenmin in het Nederlands gedaan, omdat ze dat niet kennen, als in het dialect, omdat ze dat nu eenmaal niet (kunnen) schrijven, maar dan hadden ze ook ‘de uitdrukkingen van Walle’ in het schoon-Vlaams geplaatst (26).
In de dialogen komen dan ook de al eerder genoemde barbarismen, archaïsmen, provincialismen en andere rariteiten frekwent voor: venster (124), gazet (85), kleed (395), pralinen (17), telloor (543), vest (478), gekapt (480), moederhuis (557), statie (568), confiture (564), verdiep (754), plastron (206), turnzaal (56), broerke (58), zusterke (58), saccoche (521), treins (295), eiers (377), kinders (29), bulletin (17), porto (329), solferstokjes (401),
| |
| |
zwemkom (393), tussen vader en gij (350), oogmeester (350), bonepers (422), eten lijk een dijkedelver (422), geestigaard (522), nevens (539), groensels (569), chance (191), chimiek (493), zich interesseren aan iets (499), pelouse (529), ascenseur (547), coiffeur (550), pikuurtjes (595), fonomuziek (595), soutiengorge (667), vermassacreerd (701), het contrarie (708), gele postkaarten (733), moto (758), vernegligeren en tasje koffie (191) - om er slechts enkele te noemen en meteen aan te geven dat het inderdaad heel vaak om variantenparen gaat, waarvan de standaardtaalpendant elders in het boek - opvallend vaak overigens dicht in de buurt! - voorkomt (zie verderop in 3.1.).
Deze woorden bepalen in hoge mate de totale indruk die de taal van de roman in zijn geheel bij de lezer achterlaat. Dat is een gevolg van het feit dat ze, juist doordat ze in een Nederlandse tekst voorkomen, gemarkeerd zijn. Ze vallen op, hebben behalve hun referentiële functie (datgene oproepen dat ze noemen) ook een stilistische functie: ze zijn er om de sfeer te bepalen, om de sociale omstandigheden op te roepen waarin ze ‘normaal’ (ongemarkeerd) voorkomen. In sociolinguïstische termen zou men ervan kunnen zeggen dat ze door het onderwerp van het verhaal opgedrongen worden. Sociolinguïsten spreken in dit verband van code switching: wie bijv. op latere leeftijd in de grote stad een verhaal vertelt over haar jeugdervaringen in een dorp wordt er a.h.w. toe gedwongen termen uit dat dorp van haar jeugd, die zij anders nooit meer gebruikt, te verkiezen boven de ‘normale’. Als de jeugdtaal dan een andere is geweest dan die van het latere leven (een dialect bijv. tegenover een standaardtaal) dan kan het gebeuren dat het hele verhaal vanaf een bepaald moment (door het ‘trigger-effect’ van bepaalde woorden) grotendeels of zelfs helemaal in die vroegere taal verteld wordt. Het spreekt vanzelf dat de omstandigheden waarin het verhaal verteld wordt mede een rol kunnen spelen bij het ‘switchen’: als dat in het jeugddorp gebeurt en ook nog in het bijzijn van jeugdvrienden en vroegere dorpsgenoten zal de ‘drang’ om de jeugdtaal te gebruiken het sterkst zijn.
De situatie van een schrijver als Claus is in hoge mate te vergelijken met die van de zoëven geïntroduceerde vertelster. Doordat hij zijn verhaal niet alleen maar wilde vertellen, maar dat ook nog schriftelijk wilde doen en wel zo, dat niet alleen zijn dorpsgenoten het konden begrijpen moest hij ten slotte wel uitkomen bij de methode die hij in Het Verdriet van België gekozen heeft.
2. Anders dan Tom Lanoye stelt, is er dus wel wat meer aan de hand dan dat Claus ‘typische Vlaamse woorden gebruikt om beter de sfeer te kunnen scheppen van een verhaal dat zich in Vlaanderen afspeelt’ (Rozegeur en Maneschijn 23), meer dan ‘het gebruik Vlaams om de couleur locale van het verhaal’ (ib.). ‘Door te schrijven, zo heeft Claus het procédé in De Volkskrant samengevat, concretiseert hij een taal die je in de werkelijkheid nooit hoort’ (4-3-1983). Voor de verstaanbaarheid wordt gezorgd door bij het ‘opschrijven’ alleen woorden te gebruiken ‘Die allemaal in de Van Dale staan. Ik heb het nagezocht!’ (Haagse Post 12-3-1983) - zijpgat staat er niet in en dat is zeker niet het enige (het gebruik van ‘de dikke Van Dale’ (664) is overigens waarschijnlijk een anachronisme) maar dat is uiteraard geen tegenargument, omdat men ‘ook intuïtief... de betekenis van sommige woorden of uitdrukkingen kan snappen. Als iets authentiek klinkt kan men door de context voelen en weten waar het over gaat’ (Claus in Spektator 12 maart 1983). ‘Ge kunt ook, en dat is voor ons het interessantste, Louis, een dichterlijk gevoel oproepen’ (Leevaert in Het Verdriet van België 660).
| |
| |
Als de dialogen in het dialect waren weergegeven, zouden ze voor velen onbegrijpelijk geweest zijn. Door de transpositie worden ze niet alleen voor iedere Nederlandstalige toegankelijk, maar wordt bovendien de hele gecompliceerde linguïstisch baaierd die Vlaanderen is, gestalte gegeven. Voor wie ook nog Westvlaams kent, klinkt de werkelijkheid bovendien door de geschreven weergave heen. En dat is heel vaak ook nog alleramusants, kennelijk ook voor de schrijver zelf, die, (in Vrij Nederland van 12 maart 1983), verklaart tijdens het schrijven vaak in de lach te zijn geschoten en dat dat hem aanzienlijk minder overkomt als hij ‘in gewoon Nederlands’ schrijft.
Op dat moment zegt hij dus zelf expliciet dat Het Verdriet van België niet in gewoon Nederlands is geschreven, terwijl hij in het Haagse Post-interview, dat op dezelfde dag is gepubliceerd als dat in Vrij Nederland, kribbig reageert op de opmerking van Jan Brokken dat het boek ‘niet in gewoon Nederlands’ is geschreven...
De vraag is dan ook wat er precies aan de hand is. En uit het voorafgaande kan afgeleid worden dat dat heel wat is. Het eenvoudigst lijkt mij aan te nemen dat Het Verdriet van België wel in gewoon Nederlands is geschreven, maar dat de dialogen een naar het schoon-Vlaams getransponeerd dialektisch taalgebruik te zien geven dat, als mengeling van Westvlaamse elementen, min of meer algemeen Belgische barbarismen, purismen, ‘stadhuiswoorden’ (255), archaïsmen en Franse woorden een beeld geeft van de manier waarop de gemiddelde schoon-Vlaams-sprekers zich van de platte-dialektsprekers plegen te onderscheiden, en dat met zijn ‘vloeken, interjekties, oprispingen, kortom: al die nauwelijks bedwingbare muziek van de ingewanden’ (Offermans in De Groene Amsterdammer 23 maart 1983), en zijn ‘duizenden zegswijzen, dooddoeners, gemeenplaatsen van ons volk’ (Claes in Streven mei 1983) een warrige en wanordelijke vorm geeft aan de mengelmoes die de inhoud van de weergegeven gesprekken vormt.
3.1. Om de overgangen van dialoog naar tekst niet al te bruusk te maken, om te vermijden dus dat de tegenstelling tussen beide storend zou zijn en het geheel als twee qua stijl volledig aan elkaar vreemde stukken zou overkomen, zijn ‘ook af en toe in het narratief’ (Claus in Knack 1 september 1983) elementen gebruikt die kenmerkend zijn voor de dialogen.
Concreet betekent een en ander dat de vertellerstekst vrijwel volledig in het standaard Nederlands is geschreven, d.w.z. dat daarin bijv. vijf maal de term begrafenis voorkomt (24, 134, 152, 206 en 674), terwijl de dialogen een schoon-Vlaamse indruk wekken en bovendien, door het gebruik van woorden als begraving (17, 178, 241, 654 en 751) Westvlaams gekleurd zijn. Zo heeft Claus gebruik gemaakt van een vrij groot aantal varianten om één begrip uit te drukken (woordparen van het type begraving-begrafenis en ook wel enkele grammaticale paren, zoals b.v. kinderskinderen en het pronominale paar ge je). De standaardterm van die paren komt in de meeste gevallen vrijwel altijd voor in de vertellerstekst en ook wel, zij het veel minder frekwent, in de dialogen, terwijl de gewestelijke term (of het Franse woord of het barbarisme) daar geregeld in gebruikt wordt - in de mate dat dat nodig is om het beoogde effect en de bedoelde kleur ‘in beeld’ te houden - en nooit in de vertellerstekst voorkomt.
Vaak lijken afwijkingen van de formule niet ongemotiveerd te zijn - al wil ik niet beweren dat altijd is uit te maken wat de bedoeling van het gebruik van een onverwachte variant is, laat staan dat het altijd om een bedoelde afwijking zou gaan. Wie evenwel niet uit het oog verliest hoe bewust Claus met het taalmateriaal omgaat (zie mijn bijdrage in Dietsche
| |
| |
Warande en Belfort), mag zich zeker de vrijheid veroorloven ‘verklaringen’ voor de aangetroffen anomalieën voor te stellen.
Neem b.v. het al even genoemde paar begraving-begrafenis. In de verteltekst komt uitsluitend begrafenis voor, in de dialogen begraving, maar ook één keer begrafenis (135): in een zin van Louis. Nu staat enkele regels hoger dat Louis ‘dacht’ dat Bekka die nacht gestorven was en dat de familie Cosijns naar de begrafenis was (134). Bovendien komt begrafenis ook voor in een monoloogtekst van Louis (373).
Om te illusteren dat begraving een signaalfunctie heeft citeer ik een zin van Zuster Adam: ‘Moeder-Overste heeft een keer per abuis op een begraving twee pralinen gegeten waar Elixir d'Anvers in zat. En 't zat direct in haar hoofd’ (17). Samen met pralinen zorgt begraving ervoor dat de non, in overigens gewoon algemeen Nederlands (met zelfs ‘per abuis’ erin!) in het schoon-Vlaams is ‘opgeschreven’ en Westvlaams klinkt. Een soortgelijk gebruik van begraving wordt uit de mond van Meerke opgetekend in een zin waarin overigens ook ‘hun borden’ voorkomt (241). Elders gebruikt Claus wel telloor (771) - als ik er niet over heen gekeken heb nooit het Westvlaamse (Franse) assiete -, maar hier, in een tirade waarin ook nog bottines, asem, ge, voor mijn eigen enz. voorkomen, werd dat kennelijk niet nodig geacht. Meerke klinkt gewoon genoeg...
3.2. Zo gaat het ook met ajuin en ui, bassen en blaffen, confituur en jam, beenhouwer en slager en tientallen andere woordparen. En telkens weer blijkt de hand van de meester aan het werk te zijn geweest, tot in de kleinste details. Zo wordt in de dialogen 18 maal lijk gebruikt als voegwoord van vergelijking, twee keer echter als. Het ene als komt uit de mond van de apotheker, die een voorschrift citeert (495), het andere uit die van Nonkel Omer, juist in de passage waar wordt meegedeeld dat die ‘bijna schoon-Vlaams’ sprak (243). Dat ‘bijna’ wordt dan weer bezegeld met ‘De nonnekes draaiden rond u lijk rond het kindje in de kribbe!’... 7 regels verder (244)! Dit is overigens ook de enige passage in de dialogen waarin denken gebruikt wordt i.p.v. peinzen.
Leuk is ook wel dat het dialoog-woord gazet één keer vervangen is door het tekstwoord krant in een zin van Louis in gesprek met de Amerikaan Gene (639), dat Louis de enige is die één keer een kopje koffie zegt, gecombineerd overigens met nuttigen, in een passage waarin hij een tergend-vleiende beschrijving geeft van de bezigheden van Herr Lausinger (420), en dat dagblad één keer opduikt in een door Louis geciteerde passage uit het Reglementenboek van zuster Econome, die daarin alles opschrijft ook ‘het veertigjarig jubileum van de dagbladbesteller’ (44). In hetzelfde geciteerde citaat komt ook fiets voor, dat nog één keer gezegd wordt door de Kei, de leraar van Louis (347), terwijl overal elders velo gezegd wordt.
In de dialogen wordt patatten gebruikt, maar als Mama haar verhaal doet aan ‘de ademloos luisterende Dames van het Pakket van de Soldaat’ zegt ze ‘borden vol aardappelen’ (202) - assieten vol pattatten zou hier teveel van het goede geweest zijn.
Dat het Claus niet om de leukigheid van het Vlaams te doen is blijkt voorts uit een geval als atelier. In de verteltekst wordt dat woord uiteraard met het verbonden (85, 86, 87) en in de dialogen, overeenkomstig het gewestelijk gebruik, met de (84, 85, 90). Maar in afwijking van het dialect, dat bij masculiene woorden die met een klinker beginnen, zoals bekend, een hiaatvullende -n gebruikt, laat Claus zijn personages niet (het schibbolet) den atelier zeggen.
Nogmaals, ik beweer niet dat het gebruik van iedere term, van iedere vorm telkens weer rationeel te verklaren is. Er zijn ongetwijfeld tegenvoorbeelden te noemen die mijn interpre- | |
| |
tatie m.b.t. de variatie afzwakken. Zo komt mayonaise enkele keren voor, en mayonnaise enkele keren. De eerste vorm zouden we in de verteltekst, de tweede in de dialogen ‘moeten’ aantreffen. Welnu op p. 600 komt in een spreektaalpassage driemaal mayonaise voor, terwijl niets erop wijst dat hier opzet in het spel is. Er schijnt geen reden te zijn waarom Nonkel Robert kraamkliniek gebruikt (760) en Tante Violet moederhuis (761) in hetzelfde gesprek, het had misschien net zo goed andersom gekund; het had, om helemaal systematisch te zijn, beide keren moederhuis ‘moeten’ zijn. Op blz. 392 en op blz. 393 komt in de vertellerstekst zwembad voor, terwijl Papa vraagt ‘Wat deed hij in de zwemkom?’; Louis zegt evenwel (blz. 455) ‘in 't zwembad’. Is dat opzet of toeval?
3.3. Ook m.b.t. het gebruik van het pronomen van de tweede persoon kan men zich afvragen of het afwisselend gebruik van gij en jij een functie heeft of niet. Vroeger al heeft Claus gesteld dat wat De Geest en Van Eygen het ‘schaamteloos door elkaar gooien’ van de jij -en gij- vormen noemen ‘alleen maar een natuurgetrouw verslag (is) van de verwarring waarin de Nederlandse taal in Vlaanderen zich nu bevindt’ (interview in Humo van 21 september 1978). Of die verwarring er ook al was in de tijd die in Het Verdriet van België gereconstrueerd wordt, is niet helemaal zeker, maar ook als dat niet het geval zou zijn, geeft het ‘verslag’ een mooi beeld van de jaren zeventig (een mooi staaltje is te vinden in de brief van ‘J. Willemyns, lic., redactie Kunst en Letteren’ die Louis eerst met u (‘dat u vrij jong bent’) en vervolgens met gij (‘want gij vertegenwoordigt de toekomst van ons volk’) (603), toespreekt). En het maakt meteen ook duidelijk dat er wel enig systeem in de verwarring zit.
Westvlamingen uit de omgeving van Kortrijk hebben in hun dialect je- en ge-vormen. Omdat de personages in Het Verdriet van België evenwel geen dialect spreken, maar schoon-Vlaams, gebruiken ze vrijwel consequent ge-vormen.
De enkele keer dat in een dialoog een je-vorm opduikt, kan puur toeval of een vergissing zijn, maar kontekstuele invloed of dwang hoeft niet altijd uitgesloten te zijn. Zo zegt Nonkel Armand: ‘Om de boeren te klissen moet ge nog een groter smeerlap zijn dan zijzelf. Dan pas kan je ze te grazen nemen, met al hun vervalsingen, ontduikingen, sluikslachtingen. Om rechtvaardig te zijn moet ge een deugniet kunnen zijn’. (513). Welnu, op het voorkomen van ge in de eerste en de derde zin na, is dat heel gewoon Nederlands. Bij een directe weergave van het Kortrijks, zou ook in de eerste en de derde zin je op z'n plaats geweest zijn. Maar dat zou die zinnen ‘Hollands’ gemaakt hebben i.p.v. ‘Vlaams’. Vandaar dat het dialectische je vervangen moest worden door ge. Maar de tweede zin is met te grazen nemen en de drie daarop volgende substantieven helemaal geen weergave van dialect, integendeel. Deze kontekst sluit ge vrijwel zeker uit, dat zou ongetwijfeld nu, in 1985, in een ‘ABN-gesprek’ in Vlaanderen de zin zijn waarin je vanzelf zou verschijnen tussen zinnen met ge- vormen in.
Of dat ook omstreeks 1950 al het geval geweest is, kan ik niet beoordelen. Als Louis' gedachten weergegeven worden wordt anderzijds vrijwel uitsluitend de je-vorm gebruikt: ‘Opletten. Zoals je niet mag toegeven aan allerlei bekoringen, mag je ook de aanvallen niet uit de weg gaan. Ook al komen ze als muilperen vlak in je gezicht’. (71). Het gaat in dergelijke gevallen meestal om het onpersoonlijke je, dat niet anders dan ten koste van de natuurlijke klank door men vervangen had kunnen worden. Ook ge maakt in een dergelijke functie op de lezer van vandaag, gewend als hij is aan het gebruik van het onpersoonlijke je in vrijwel alle Nederlandse literatuur (inclusief de Vlaamse dus) ongetwijfeld een
| |
| |
onnatuurlijke, wat ouderwetse indruk. En ten slotte is het uiteraard ook je dat het beste past in de zwijgende monologen van een spreker uit Kortrijk, omdat dat in zijn moedertaal ook een frekwente vorm is.
Op dezelfde manier moet ook het gebruik van je in de verhalende passages geïnterpreteerd worden, maar daar is ge wel iets frekwenter, waarschijnlijk op grond van de opvatting van Claus dat de verschillen tussen dialoog en verhaal niet te groot mochten zijn. Het eerste gebruik van een tweede-persoonspronomen (p. 7) treffen we aan als het verhaal na enkele zinnen wordt onderbroken door een ‘interferentie’ uit het morele taalgeheugen van Louis: op het moment dat de verteller het algemeen Nederlandse punaises zegt, klinkt de stem van Louis' Peter, niet direct weergegeven, maar in de vorm van een normerende commentaar bij het gebruikte woord: ‘vastgeprikt met punaises - duimspijkers moet je zeggen, eiste Louis' Peter. Het feit dat hier goed Nederlands wordt veroordeeld onder gelijktijdige aanbeveling van een Vlaams-Belgische purisme in een algemeen Nederlandse verbinding, is een mooi voorbeeld van de suggestieve kracht die ook de keuze tussen ge en je in dit boek van Claus kan hebben.
4. Niet ieder woord zal zo bewust zijn neergeschreven als het laatste (‘Toen hij dat boek klaar had belde hij me op en zei: ‘Wat moet het laatste woord zijn?’ Ik zei - aldus Kitty Courbois in Vrij Nederland van 1 december 1984 - ‘Toch’. Bij de Bezige Bij vond men dat hij het beter kon schrappen, ‘maar het moest van hem blijven staan’). Het toeval heeft ongetwijfeld (vaak? soms?) een rol gespeeld, maar in grote trekken is de distributie van de varianten over verhaal, dialoog (en monologue intérieur) zo duidelijk systematisch, en zo vaak is een afwijking van het systeem redelijk te verantwoorden, dat het boek als taalbouwsel inderdaad de beschouwingen en commentaren van Claus over de taal als het ambachtelijke instrumentarium, waarmee hij een werkelijkheid creëert, volkomen bevestigt. ?
|
|