| |
| |
| |
Ontwikkelingen in de argumentatietheorie
F.H. Van Eemeren / R. Grootendorst
FRANS H. VAN EEMEREN
werd in 1946 to Helmond geboren. Doctor in de Letteren (Universiteit van Amsterdam, 1982). Hoogleraar Taalbeheersing aan de Universiteit van Amsterdam.
ROB GROOTENDORST
werd in 1944 te Schiedamgeboren. Doctor in de Letteren (Universiteit van Amsterdam, 1982). Universitair hoofddocent Taalbeheersing
aan de Universiteit van Amsterdam.
Publiceerden: ‘Argumentatietheorie’ (samen met T. Kruiger) (1986); ‘Regels voor redelijke discussies’ (1982); ‘Het analyseren van een betoog’ (samen met T. Kruiger) (1983); ‘Drogredenen’ (samen met T. Kruiger) (1986); ‘Argumenteren’ (samen met T. Kruiger) (1984); ‘Juridisch argumenteren’ (samen met E.T. Feteris en T. Kruiger) (1987); ‘Argumentation: Across the Lines of Discipline’ (samen met J. Anthony Blair en Charles A. Willard) (1986); ‘Argumentation: Perspectives and Approaches’ (samen met J. Anthony Blair en Charles A. Willard) (1986); ‘Argumentation: Analysis and Practices’ (samen met J. Anthony Blair en Charles A. Willard) (1986). Frans H. van Eemeren verzorgde samen met W.K.B. Koning de redactie van het boek ‘Studies over Taalhandelingen’ (1981).
Adres: Instituut voor Neerlandistiek, Spuistraat 134, NL-1012 VB Amsterdam
De belangstelling voor de studie van argumentatie is de laatste jaren flink opgebloeid. Niet alleen in onze contreien, waar het ene boek na het andere over dit onderwerp verschijnt, maar ook internationaal. Met name in Noord-Amerika is heel wat aan de gang. Er zijn daar verscheidene academische organisaties die de beoefening van het vak argumentatietheorie bevorderen, bijvoorbeeld door het uitgeven van tijdschriften zoals Informal Logic, Critical Thinking News en de Journal of the American Forensic Association. Onlangs is er ook een internationaal vaktijdschrift bijgekomen, Argumentation, dat de diverse Amerikaanse, Europese en andere ontwikkelingen over en weer bekend beoogt te maken. Gecombineerd met de oprichting, in 1986, van de International Society for the Study of Argumentation (ISSA), markeert de verschijning van dit overkoepelende tijdschrift de institutionele afronding van de emancipatie van het argumentatie-onderzoek.
Waar gaat het om in de argumentatietheorie? Dat laat zich uiteraard op verschillende manieren formuleren. Heel algemeen gezegd: om het vergroten van inzicht in argumentatie als verbale overtuigingspoging. Argumentatie is een poging om een verschil van mening op te lossen door uitspraken naar voren te brengen die een standpunt voor een redelijke beoordelaar moeten rechtvaardigen of ontkrachten. Voor argumentatietheoretici is in principe alles interessant wat de oplossing van een verschil van mening in de praktijk kan beïnvloeden. Afhankelijk van hun verschillende theoretische uitgangspunten en individuele belangstelling, zullen argumentatietheoretici natuurlijk wel een verschillende specifieke invulling geven aan de algemene vakdoelstelling. Dit artikel is bedoeld om een globaal beeld te geven van de uiteenlopende perspectieven die de verschillende invalshoeken verschaffen.
| |
| |
| |
Argumentatietheoretische problemen
Wat voor problemen moeten er in de argumentatietheorie eigenlijk worden opgelost? Laten we, om het niet al te abstract te maken, uitgaan van een voorbeeld:
Jan Willem: (...) Ik bedoel, zal ik Mirjam nu wél of niet vragen?
Harry: Mirjam? Zeker vragen. Absoluut! (...) Wil je soms dat het weer zo'n saaie bedoening wordt? (...)
Dit is een fragment uit een gewoon gesprek. Harry vindt dat Mirjam uitgenodigd moet worden voor het verjaarsfeestje van Jan Willem, omdat zij kan voorkomen dat het een saaie bedoening wordt. Ook aan zo'n ogenschijnlijk simpel geval is voor een argumentatietheoreticus al een heleboel interessant.
Het is bijvoorbeeld de vraag wat dit gespreksfragment precies tot een argumentatieve discussie maakt. En waarom is het verantwoord, bij ontstentenis van duidelijke verbale indicatoren zoals ‘want’ of ‘omdat’, de vraag van Harry als argumentatie te identificeren? Dat zou al een probleem zijn geweest als Harry de formulering ‘Zonder Mirjam wordt het weer zo'n saaie bedoening’ gekozen had, waarin ook geen argumentatieve indicator voorkomt, maar het is het zeker nu hij de vraagvorm gebruikt en er dus hoogstens sprake is van een indirecte argumentatie.
Een ander probleem zijn de verzwegen elementen in Harry's betoogje. Er wordt in ‘Je moet Mirjam zeker vragen, want anders wordt het een saaie bedoening’ bijvoorbeeld voorondersteld dat Mirjam een stimulerend type is. Verder wordt in de argumentatie stilzwijgend aangenomen dat je ervoor moet zorgen dat een feestje leuk is (of iets soortgelijks). ‘Je moet ervoor zorgen dat een feestje leuk is’ is zelfs noodzakelijk om de stap van het wél geformuleerde argument naar het standpunt te kunnen zetten: als het niet geeft dat een feestje saai is, hoeft Mirjam ook niet per se te komen. ‘Je moet ervoor zorgen dat een feestje leuk is’ is een verzwegen argument in de argumentatie van Harry. Maar op grond waarvan kunnen zulke aanvullingen worden verantwoord?
Argumentatietheoretici vragen zich ook af welk argumentatieschema er in een overtuigingspoging gebruikt wordt. Wordt er, zoals hier, een causale relatie gelegd tussen argument en standpunt? Dan is het algemene argumentatieschema ‘X leidt tot Y’ - hier gespecificeerd tot ‘Als je niet doet wat in het standpunt wordt gezegd, leidt dat tot het gevolg dat in het argument staat’. In andere gevallen is er bijvoorbeeld sprake van één van de vele varianten van een vergelijkingsrelatie (‘X is vergelijkbaar met Y’) of van een kentekenrelatie (‘X is symptomatisch voor Y’). De identificatie van het toegepaste argumentatieschema, waarbij veelal het verzwegen argument een rol speelt, is van belang bij het formuleren van de kritische vragen die bij de beoordeling van de argumentatie op hun plaats zijn. Hier bijvoorbeeld: Is het wel zo dat een feestje zonder Mirjam moet mislukken? En: Is het wel zo erg als een feestje saai is?
Bij de beoordeling van de deugdelijkheid van de argumentatie zal ook moeten worden nagegaan of er geen drogreden wordt begaan. Dit zou het geval zijn geweest als Harry gezegd had ‘Je moet haar vragen, want je kunt het niet maken om haar niet te vragen’ of ‘Je moet haar vragen, anders stap ik naar de directie en vertel alles’. Dan zou er een cirkelredenering (petitio principii) respectievelijk een dreigement (argumentum ad baculum) naar voren zijn gebracht.
Om het betoog als geheel adequaat te kunnen beoordelen, dient duidelijk te zijn welke functie een passage vervult in de context waarin het voorkomt. Gaat het om de overwegingen van een rechter bij een vonnis of om een onderdeel van huiselijke treiterij? Dat kan verschil maken bij de beoordeling.
Een andere belangrijke vraag bij de beoor- | |
| |
deling is op wat voor manier de verschillende argumenten in het betoog onderling precies met elkaar in verband staan. Is de argumentatiestructuur onderschikkend? Dan moet het ene argument op zijn beurt weer ondersteund worden door het andere: ‘Mirjam moet komen, want zij voorkomt dat het saai wordt, want zij weet de stemming erin te krijgen’. Of is er sprake van een meervoudige argumentatiestructuur, met argumentaties die onafhankelijk van elkaar hetzelfde standpunt ondersteunen? Of van een nevenschikkende argumentatiestructuur, waarin de verschillende argumenten samen als een afdoende verdediging van het standpunt worden gepresenteerd? Of zijn, zoals in de praktijk vaak voorkomt, in het betoog misschien verschillende soorten argumentatiestructuren met elkaar gecombineerd?
| |
Formele, geometrische benaderingen
Misschien is er wel wat te zeggen voor de practici die zonder veel theoretische reflectie de problemen aanpakken, zich niet het hoofd brekend over de precieze verantwoording van de gekozen oplossingen, maar het vak argumentatietheorie is nu juist bedoeld om systematisch over zulke problemen na te denken en een consistent geheel van oplossingen voor te stellen, dat de toets der kritiek kan doorstaan. De verschillende invalshoeken die daarbij te onderscheiden zijn, kunnen globaal (en enigszins versimpeld) gekarakteriseerd worden aan de hand van de rationaliteitsconceptie waar de betreffende argumentatietheoretici van uitgaan.
De bekendste positie, althans nominaal, is die van de logici. Logica wordt in het gewone taalgebruik vaak in verband gebracht met kritisch denken en de meeste logici laten zich dat begrijpelijkerwijs graag aanleunen. In feite is logica echter een vak waarin - op volstrekt legitieme gronden - geabstraheerd wordt van veel problemen die in de argumentatietheorie juist centraal staan.
Van oudsher maken logici studie van de geldigheid van redeneervormen en stellen zij regels op voor het afleiden van conclusies uit gegeven premissen. Zij halen redeneringen hierbij uit de context waarin ze normaliter voorkomen en gaan voorbij aan de situatie waarin ze gebruikt worden en de functie die ze daarin voor de taalgebruikers vervullen. Bovendien brengen zij de redeneringen terug tot bepaalde standaardvormen, waarin wordt afgezien van hun ‘toevallige’ manifestaties in betogen en discussies. Voor de ontwikkeling van het vak logica hebben dergelijke abstracties ongetwijfeld enorme voordelen gehad, maar voor de argumentatietheorie is deze benadering te eenzijdig en te beperkt: er wordt slechts één aspect bestudeerd (geldigheid van de gebruikte redeneervormen) van de vele problemen die bij pogingen om meningsverschillen met behulp van argumentatie op te lossen, kunnen optreden.
In navolging van de manier waarop Stephen Toulmin in Knowing and Acting de verschillende rationaliteitsconcepties indeelt, kan de benadering van argumentatie waarin de logica (in één van zijn varianten) als de basis wordt beschouwd voor het oplossen van de problemen, als geometrisch worden gekarakteriseerd. Volgens het geometrische zedelijkheidsidee zijn redeneringen alleen aanvaardbaar als ze een zodanige vorm hebben dat ware of zekere premissen ook tot een ware of zekere conclusie leiden. Vrij vertaald, komt dit erop neer dat in deugdelijke argumentatie gebruik wordt gemaakt van onbetwistbare vertrekpunten en formeel-geldige redeneervormen, zoals ‘Barbara’ in de klassieke syllogistische logica.
Moderne argumentatietheoretici die van een geometrisch georiënteerde rationaliteitsconceptie uitgaan, nemen meestal niet meer de klassieke syllogistiek tot uitgangspunt, waarin dit redelijkheidsideaal op een specifieke manier gestalte krijgt, maar een ‘moderne’
| |
| |
logica. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Canadese drogredenkenners Woods en Walton, maar ook voor talloze anderen.
Sommige logici, zoals Van Benthem, menen dat de logica met enige uitbreidingen naar andere vakken een geschikt uitgangspunt kan vormen voor de bestudering van argumentatie. Anderen vinden dat er meer nodig is. Barth en Krabbe zoeken het in hun ‘formele dialectiek’ bijvoorbeeld in een heroriëntatie van de logica die gebaseerd is op formele dialoogspelen.
Voor veel vakgenoten met dezelfde logische achtergrond is zo'n heroriëntatie echter niet voldoende. Informele logici, zoals Blair, Johnson, Govier en Scriven, hebben de afgelopen jaren in filosofische kring een tegenbeweging op gang gebracht die een alternatief moet bieden voor de huns inziens verstarde formele benadering. Samen met de Californische protagonisten van het kritisch denken Weddle en Paul, komen zij in opstand tegen het klakkeloos en geforceerd op argumentatie toepassen van logische theorieën waarvan de praktische bruikbaarheid dubieus en in elk geval zeer partieel is.
De moeilijkheid is echter - zoals zo vaak - het vinden van een alternatief. Deze informele logici zijn door hun vakkennis als eersten in staat de fundamentele gebreken aan te wijzen van een uit een ongenuanceerde aanval op de logica geboren alternatief zoals het bekende analysemodel dat Toulmin heeft voorgesteld in The Uses of Argument. (Zie voor deze kritiek bijvoorbeeld Argumentatietheorie van Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger, 1986, pp. 231-241).
Toulmins analysemodel heeft in aanleg wel het belangrijke voordeel dat redeneringen niet langer uitsluitend als losse afleidingsschema's worden beschouwd, maar als functionele onderdelen van een overtuigingspoging. Logici plegen te abstraheren van de functies die redeneringen in een argumentatie vervullen en zich alleen te concentreren op de formele relaties tussen de premissen en de conclusies. De benadering van Toulmin doet meer recht aan de overtuigingscontext waarin de redeneringen in de praktijk een rol spelen: de onderdelen van zijn model verschillen in principe van elkaar door de uiteenlopende functies die zij in een overtuigingsproces vervullen.
Volgens het model van Toulmin is er bij elke argumentatie sprake van een claim die verdedigd moet worden, van gegevens waar de verdediger zich op beroept, van een rechtvaardiging die aangeeft dat dit gegeven relevant is voor deze claim - en eventueel van nog meer. Toegepast op de argumentatie van Harry in diens dialoog met Jan Willem, levert een analyse met behulp van dit model het volgende beeld op:
Bij Toulmin zijn gegevens en rechtvaardigingen moeilijk uit elkaar te houden en zo zijn er nog een aantal nadelen aan zijn model. Informele logici proberen een benadering van argumentatie te vinden die zulke nadelen niet heeft. Ze doen dat in feite toch vooral door inzichten uit de formele logica in informele termen te vertalen en aan te vullen met alles wat er in de praktijk verder zoal bij helder, kritisch en vaardig argumenteren te pas lijkt te komen. Copi's recente boek Informal Logic verschaft hiervan een goed voorbeeld.
| |
Empirische, antropologische benaderingen
Naast de onverholen normatief-geometrische benaderingen zijn er ook meer descriptiefempirische benaderingen, die uitgaan van de
| |
| |
epistemologische achtergrond van degenen die met elkaar argumenteren. In Knowing and Acting heet de rationaliteitsconceptie waar deze benaderingen op gebaseerd zijn antropologisch. De manier waarop mensen in een bepaalde samenleving met elkaar en de wereld omgaan wordt bepalend geacht voor hun zedelijkheidsopvatting. In de ene samenleving zal redelijkheid soms iets anders betekenen dan in de andere. Volgens het antropologische zedelijkheidsidee zijn alleen manieren van argumenteren aanvaardbaar die in de samenleving waar het om gaat als deugdelijk worden beschouwd. Daarmee heeft het begrip ‘deugdelijkheid’ in principe een empirische basis gekregen.
Hoewel de ‘veldafhankelijkheid’ die Toulmin aan rechtvaardigingen toeschrijft (rechtvaardigingen op juridisch terrein worden bijvoorbeeld op een andere wijze ondersteund dan in de natuurkunde) zijn analysemodel een antropologische dimensie geeft, is het beste voorbeeld van een antropologische rationaliteitsbenadering toch te vinden in Traité de l'argumentation; La nouvelle rhétorique, waarin Perelman samen met Olbrechts-Tyteca zijn versie van de klassieke retorica als een moderne argumentatietheorie presenteert. In dit nog steeds invloedrijke boek worden verschillende soorten vertrekpunten van argumentatie en argumentatieschema's beschreven. De deugdelijkheid van vertrekpunten en argumentatieschema's hangt volgens de nieuwe retorica af van hun aanvaardbaarheid voor het publiek dat overreed moet worden - of dat nu een specifieke groep mensen is of het ‘universele auditorium’. Zo zal Harry's pragmatische argumentatie dat Jan Willem Mirjam moet vragen als hij wil dat zijn feestje leuk wordt, weinig indruk op Jan Willem maken als hij iemand is die vooral principes belangrijk vindt.
De wijze waarop Perelman en Olbrechts-Tyteca de vertrekpunten en argumentatieschema's omschrijven en categoriseren is niet van kritiek verstoken gebleven. Ook wordt de empirische fundering van de nieuwe retorica nogal gebrekkig geacht. (Zie opnieuw het eerder vermelde Argumentatietheorie, 1986, pp. 292-300.)
Moderne argumentatietheoretici die van een min of meer antropologische rationaliteitsconceptie uitgaan, zoals Brockriede, McKerrow, Wenzel, Cox en Willard, tenderen eerder naar het geven van epistemologische beschouwingen van filosofische en sociologische aard dan naar het uitwerken en empirisch toetsen van retorische inzichten. Daarnaast is er ook een duidelijke stroming van onderzoekers met een pragma-linguïstische achtergrond die minutieus trachten te analyseren hoe er in gewone gesprekken en andere alledaagse vormen van taalverkeer geargumenteerd wordt. Hiertoe behoren bijvoorbeeld Jackson en Jacobs, die in argumentatie een poging zien om de overeenstemming te herstellen als iemands standpunt niet meteen door zijn gesprekspartner aanvaard wordt en er voor hem gezichtsverlies dreigt.
Naast het nog steeds doorgaande ‘persuasie’-onderzoek, waarin de effecten worden gemeten die uiteenlopende factoren op het toeof afnemen van de aanvaardbaarheid van standpunten (en complete attitudes) uitoefenen, wordt er tegenwoordig steeds meer psycholinguïstisch onderzoek gedaan naar inferentieprocessen en naar het identificeren van meer of minder complexe argumentatie. Dit gebeurt niet altijd vanuit een antropologische rationaliteitsconceptie, maar vaak is die toch impliciet aanwezig. Het met dit zedelijkheidsidee verbonden relativisme leidt ook tot vergelijkend cultureel onderzoek naar verschillen in argumentatiestijlen, waarbij soms in alle ernst - à la Galtung - gespeculeerd wordt over het bestaan van een Teutoonse stijl naast een Angelsaksische, enzovoort.
| |
| |
| |
Transcendentale, kritische benaderingen
Afgezien van andere nadelen, hebben geometrisch georiënteerde argumentatietheorieën, die in principe onafhankelijk van de praktijk ontwikkeld worden, het algemene bezwaar dat ze kunnen uitlopen op absolutisme. Iets wordt bijvoorbeeld zonder meer een drogreden genoemd louter en alleen omdat de argumentatie een vorm heeft die niet door het als norm gebruikte formele systeem wordt toegestaan. Antropologisch georiënteerde argumentatietheorieën kennen zo'n keurslijf niet, maar lopen door het relativistische karakter van deze redelijkheidsopvatting het gevaar te verzanden in scepticisme. Wat voor de één een drogreden is, hoeft het voor de ander niet per se te zijn en daarom is het moeilijk nog van drogredenen te spreken. Het zal duidelijk zijn dat het nodig is tussen deze karikaturen van Scylla en Charybdis door te varen.
Dit kan gebeuren door uit te gaan van een in Kantiaanse zin kritische rationaliteitsconceptie, waarin aspecten van geometrische en antropologische redelijkheidsopvattingen zo met elkaar worden gecombineerd dat de divergente positieverdeling wordt getranscendeerd. De laatste jaren zijn er in de argumentatietheorie pogingen gedaan om een argumentatietheorie te ontwikkelen die zowel logische als retorische elementen omvat. Aansluitend bij de klassieke terminologie, wordt zo'n argumentatietheorie dialectisch genoemd. Het basisidee is dat argumentatie in de context wordt geplaatst van een kritische discussie die erop gericht is een verschil van mening op te lossen.
Elke argumentatie wordt als een poging beschouwd om een bijdrage te leveren aan de oplossing van het dispuut. Als zij dat inderdaad doet, wordt de argumentatie deugdelijk geacht. Om dat te bereiken, moet zij in overeenstemming zijn met bepaalde regels die met het oog op de oplossing van meningsverschillen in discussies dienen te gelden. Deze discussieregels kunnen met een term van Barth - met Naess één van de voorvechters van een kritische rationaliteitsconceptie - ‘probleemdeugdelijk’ worden genoemd als ze de oplossing van meningsverschillen inderdaad bevorderen en ‘intersubjectief deugdelijk’ als de discussianten de regels als zinvol erkennen. Zo kunnen elementen van een logische geometrische redelijkheidsopvatting geïncorporeerd zijn in het probleemdeugdelijkheidscriterium en elementen van een retorische antropologische redelijkheidsopvatting in het criterium van intersubjectieve deugdelijkheid.
Het kritische redelijkheidsideaal kan ook worden voorgesteld door in navolging van Dahrendorffs homo sociologicus en vergelijkbare concepten uit te gaan van een homo argumentaticus die er uitsluitend op uit is verschillen van mening op te lossen en zich volkomen houdt aan probleemdeugdelijke en intersubjectief deugdelijke regels voor een kritische discussie. De taak van argumentatietheoretici is dan zulke regelsystemen te formuleren. Belangrijke voorstellen hiertoe zijn in Nederland naar voren gebracht door Barth en Krabbe in From Axiom to Dialogue, maar deze voorstellen staan nog tamelijk ver af van de gewone discussiepraktijk. Daarom bespreken wij hier ter illustratie enkele hoofdpunten uit de meer met de dagelijkse discussiepraktijk verbonden pragma-dialectische argumentatietheorie die wij zelf beschreven hebben in Speech Acts in Argumentative Discussions.
In onze theorie wordt een ideaalmodel geschetst van een kritische discussie door de regels te formuleren waar een taalgebruiker zich als homo argumentaticus in de verschillende fasen van de oplossing van een verschil van mening aan dient te houden. Als hij dat niet doet, maakt hij zich schuldig aan een drogreden.
Karakteristiek voor deze benadering is dat het onderzoeksobject gefunctionaliseerd, geexternaliseerd, gesocialiseerd en gedialectificeerd wordt. Functionalisering van het onder- | |
| |
zoeksobject wil zeggen dat argumentatie behandeld wordt als een doelgerichte activiteit. Externalisering verbindt argumentatie met de verbale uitdrukking van opvattingen, standpunten en meningen. Socialisering relateert argumentatie aan een andere taalgebruiker, waar zij voor bestemd is. En dialectificering wil zeggen dat argumentatie in de context wordt geplaatst van een kritische discussie waarin zowel pro- als contra-argumentatie naar voren wordt gebracht, zodat er een geregelde interactie van taalhandelingen kan plaatsvinden.
In een ideale kritische discussie onderscheiden wij een confrontatiefase, waarin duidelijk wordt dat er een standpunt is dat op twijfel of tegenspraak stuit waardoor er een verschil van mening ontstaat (dat overigens ook impliciet kan blijven en waar ook alleen op kan worden geanticipeerd), een openingsfase, waarin de partijen nagaan of er een voldoende gemeenschappelijke basis is om een poging te doen het verschil van mening met behulp van argumentatie op te lossen, een argumentatiefase, waarin argumenten worden aangevoerd die bedoeld zijn om de twijfel aan een standpunt te overwinnen (de argumentatie kan variëren van zeer simpel tot uiterst complex), en een afsluitingsfase, waarin wordt vastgesteld wat het resultaat is van de oplossingspoging.
Taalgebruik kan allerlei functies vervullen, maar bij een dialectische analyse wordt het steeds bekeken alsof er sprake is van een kritische discussie. Een dialectische analyse komt in de praktijk neer op een normatieve reconstructie van de tekst of het gesprek als een (onderdeel van een) kritische discussie die erop gericht is een meningsverschil op te lossen - daarmee een optimale redelijkheid toeschrijvend aan de betrokken taalgebruikers.
De reconstructie zal in het ene geval veel meer inhouden dan in het andere. Hoeveel een normatieve reconstructie precies omvat, hangt af van de dialectische ‘transformaties’ die moeten worden uitgevoerd. Om te beginnen moet er bijna altijd geselecteerd worden: elementen die voor het oplossingsproces irrelevant zijn, worden weggelaten (deletie). Er moet meestal ook gecompleteerd worden, wat betekent dat impliciete elementen die voor het oplossingsproces van belang zijn worden geëxpliciteerd en verzwegen stappen in het betoog worden aangevuld (additie). Om het geheel overzichtelijk te maken, moet er tevens een zekere (her)ordening plaatsvinden, wat inhoudt dat de verschillende functionele elementen in een zo duidelijk mogelijke volgorde worden geplaatst (permutatie). Tenslotte worden ter wille van een eenduidige notatie onduidelijke of afwijkende wijzen van uitdrukken vervangen door standaardformuleringen (substitutie).
Om een dergelijke dialectische analyse correct te kunnen uitvoeren, moet worden aangegeven wat de divere transformaties in de verschillende discussiefasen precies inhouden. Additie betekent in de argumentatiefase bijvoorbeeld dat verzwegen argumenten waar in de rest van het betoog op wordt doorgegaan worden geëxpliciteerd. Maar wat betekent het precies voor de afsluitingsfase? En wat houdt permutatie in de confrontatiefase in? Enzovoort.
Op de beantwoording van dit soort vragen is veel van het huidige argumentatie-onderzoek waar wij bij betrokken zijn gericht. Een ander (vervolg)onderwerp waar intensief aan gewerkt wordt, betreft de signalen in de tekst, de context, de situatie of de verdere achtergrond die duidelijk kunnen maken dat een bepaalde transformatie nodig of op zijn minst verantwoord is. Zo kunnen bepaalde vaste fraseringen van vragen (‘Of wou je soms...?’) duidelijk maken dat een vraag retorisch bedoeld is en als indirecte argumentatie mag worden opgevat (substitutie). Het dialoogje tussen Jan Willem en Harry is daar een voorbeeld van.
| |
| |
Bij het beantwoorden van de vraag welke signalen in welke discussiefasen precies welke transformaties rechtvaardigen, wordt onder meer aangesloten bij ander pragma-linguïstisch onderzoek en bij conversationeel-analytische studies over argumentatie zoals die van Jackson en Jacobs. Dit brengt ons meteen bij een veel algemener afsluitend punt.
| |
Tot besluit
Hoewel wij onze voorkeur voor een kritische rationaliteitsconceptie niet onder stoelen of banken steken, moet met klem benadrukt worden dat enerzijds het argumentatietheoretisch onderzoek binnen deze conceptie nog voor een belangrijk deel braak ligt, terwijl anderzijds ook binnen de beide andere rationaliteitsconcepties tal van interessante resultaten zijn geboekt, waar bij de verdere ontwikkeling van de argumentatietheorie gebruik van moet worden gemaakt. De driedeling is, zoals gezegd, een versimpeling, die vooral geschikt is om duidelijk te maken hoe de accenten in het vak argumentatietheorie globaal verdeeld zijn. De verschillen moeten zeker niet verdonkeremaand, maar ook niet gechargeerd worden. Dat zou problemen creëren die elke poging tot coordinatie in het onderzoek al bij voorbaat ijdel maken. En zo'n poging tot coordinatie is toch wel het minste wat de door ons beleden kritische rationaliteitsopvatting gebiedt.
| |
Bibliografie:
In de volgende publikaties is meer informatie te vinden over alle in dit artikel behandelde stromingen en auteurs. |
barth, e.m. & j.l. martens (eds.), Argumentation; Approaches to Theory Formation. Benjamins, Amsterdam, 1982. |
blair, j. anthony & ralph h. johnson, Informal Logic, Edgepress, Inverness, CA, 1980. |
copt, irving m., Informal Logic, Macmillan, New York-London, 1986. |
cox, j. robert & charles arthur willard (eds.), Advances in Argumentation Theory and Research, Southern Illinois University Press, Carbondale and Edwardsville, 1982. |
eemeren, frans h. van & rob grootendorst, Speech Acts in Argumentative Discussions, Foris, Dordrecht-Cinnaminson, 1984. |
eemeren, frans h. van, rob grootendorst, j. anthony blair & charles a. willard (eds. ), Argumentation: Across the Lines of Discipline, Foris, Dordrecht-Providence, 1986. |
eemeren, f.h. van, r. grootendorst & t. kruiger, Argumentatieleer I; Het analyseren van een betoog, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1983. |
eemeren, f.h. van, r. grootendorst & t. kruiger, Argumentatietheorie, Martinus Nijhoff, Leiden, 1986. |
toulmin, stephen, Knowing and Acting, Macmillan, New YorkLondon,1976. |
|
|