| |
| |
| |
J.A. dèr Mouw (1863-1919).
| |
| |
| |
J.A. dér Mouw:
Een vreemdeling in de literatuur
Hans van den Bergh
HANS VAN DEN BERGH
werd geboren in 1932 te Amsterdam. Doctoraal examen Frans en Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en doctor in de Letteren aan de R.U. Utrecht. Hoogleraarcultuurwetenschappen. Publiceerde o.a. ‘Konstanten in de Komedie’ (1972); ‘Teksten voor toeschouwers; een inleiding in de dramatheorie’ (1979); ‘Maori op klompen’ (ps. Paul Abbey, 1980); ‘Lekkere Literatuur’ (ps. Ten Braven, 1987).
Adres: Lomanstraat 10, NL-1075 RA Amsterdam
Op de drempel van 1987 is dan eindelijk het al jaren geleden aangekondigde Volledig Dichtwerk van J.A. dèr Mouw bij Van Oorschot verschenen. Voor het eerst is nu alle poëzie van zijn hand in één bundel bijeen gebracht, ook het nooit verschenen jeugdwerk, ook gelegenheidsgedichtjes (waar Dèr Mouw virtuoos in was), ook verworpen versies en onvoltooide fragmenten. Nu kan men zich dan eindelijk een volledig beeld vormen van deze uiterst wonderlijke eend in de bijt van de Nederlandse poëzie.
De verschijningsgeschiedenis is al dadelijk symptomatisch voor de uitzonderlijke eigenschappen van dit dichtwerk; Dèr Mouw leefde van 1863 tot 1919, maar de eerste gedichten verschenen pas kort voor zijn dood in een paar tijdschriften en de publikatie van zijn verzamelbundels Brahman I en II heeft de dichter net niet meer meegemaakt. Zijn dichterschap heeft zich dus nagenoeg geheel in het verborgene ontwikkeld, alleen bekend aan enkele intimi. Al even ongebruikelijk in de levensloop van een dichter is dat Dèr Mouw al lang als geleerde, filosoof en prozaïst bekend stond, toen hij pas ernst begon te maken met zijn poëzie: bijna alle gedichten uit zijn Brahmanbundels zijn rond zijn vijftigste (!) geschreven.
Nog in een ander opzicht was Dèr Mouw een uitzonderingsfiguur; in zijn persoon was geen spoor te vinden van de zo vaak (o.a. door C.P. Snow) in onze westerse wereld betreurde scheiding in Two cultures: de exacte denkers zonder gevoel voor literatuur en de woordkunstenaars die zich volledig afzijdig houden van alle natuurwetenschappelijke kennis.
Johan Andreas Dèr Mouw was een van onze laatste universele geesten; in zijn filosofische werk, maar ook in zijn gedichten, geeft hij blijk van een verbluffend brede belezenheid en inzicht. Om zijn poëzie - zonder commentaar - volledig te kunnen begrijpen zou de lezer niet alleen thuis moeten zijn in de verschillende kunsten (vooral in de muziek!), maar ook in de filosofie en godsdienstgeschiedenis, in de wiskunde en de astronomie, de natuurwetenschappen en de biologie (het wemelt in dit werk van de meest wonderlijke beesten, bloemen en planten tot en met de reusachtige uitgestorven diersoorten uit de sauriër-tijd), de mythologie en de taalkunde. De classicus Dèr Mouw dichtte ook met gemak in het Grieks, het Latijn, in het Duits en het Frans. De hele bekende werkelijkheid werd in dit dichtwerk betrokken, tot en met de rond 1916 allernieuwste vindingen als trams, vliegtuigen en bioscopen.
Maar dat alles werd niet beschreven om de veelheid van verschijningsvormen te benadrukken; het hoofddoel was veeleer de schijn
| |
| |
van die veelheid bloot te leggen en aan te tonen dat in diepste wezen alles één is. Daarop wees ook zijn pseudoniem ‘Adwaita’: hij die de tweeheid te boven is gekomen, die heeft begrepen dat in de veelheid aan vormen de ene geest schuilgaat, die Dèr Mouw naar oudindisch voorbeeld Brahman (spreek uit Bragman) zal noemen. Zo vormen ook al die honderden sonnetten en andere gedichten samen één groot dichtwerk: Brahman.
Die wonderlijke schrijverscarrière, het pas op gevorderde leeftijd dichter worden, is zelf het onderwerp van één der openingssonnetten in het VW (p. 15), belangrijk genoeg om hier te citeren:
Onwillig willig blind voor wereldglans
kroop 'k, rups, door 't filosofisch oerwoud graag:
door wijd, mefitisch duister woei geen vlaag,
boorde geen schoonheid, scheef, haar zonnelans;
drad'rig, soms-geurig duits, steeds-kleurig frans
vulde met vezels mijin beger'ge maag,
afschrikkend vaak, vaak lokkend mijn geknaag:
Baumgarten, Fichte, Strauss en Rosenkranz.
Toen kwam, stormend, mijn najaar; en ik spon
uit eindeloze vaalheid van verdriet
me een wereld-buitensluitende kokon;
en wachtte stil. Tot ik de pop verliet.
Nu vlinder 'k door natuur en eigen lied,
Uw koninginnepage, O Brahmans Zon!
In de kwatrijnen is de dichter dus de nijvere rups die zich voedt met wijsgerige kennis (niet voor niets dragen de filosofen in regel acht allen plantaardige namen!); maar in de herfst van zijn leven spint hij zich in, komt afgezonderd van de wereld tot inzicht en ontpopt zich dan als dichter, om Brahman te bezingen.
Een belangrijk thema in deze poëzie is de vergeefsheid van alle rationele kennis die Dèr Mouw zich in de loop der jaren als wetenschapper had vergaard:
De tafel ligt vol opgeslagen boeken:
Mijn leven heb 'k vermorst met wijsheid-zoeken.
Zo zat ik iedere avond, jaar na jaar;
aan kennis heette ik rijk, ik bedelaar.
(VW, p. 36)
Zijn verblijf in de volle, van de essentie afleidende wereld heeft hem alleen met verdriet, afgunst en bedrog in aanraking gebracht; uit gekwetstheid heeft hij zich toen in zijn binnenwereld verschanst en daar tenslotte het geheim ontdekt, dat hij al kende uit de Oepanishaden, de wijsheidsboeken der Brahmanen, en uit sommige vroegchristelijke, mystieke schrijvers als Angelus Silesius: het materiële is niets dan een verzichtbaring van een daarachter verscholen ideeële werkelijkheid.
Wie die geestelijke al-eenheid beseft, ervaart het wegvallen van de verschillen tussen verleden en toekomst, tussen leed en vreugde, tussen groot en klein, goed en kwaad en tussen ik en buitenwereld. Zo spreekt de dichter Adwaita van ‘mijn ziel, een druppel gods’. In Brahman valt alles samen; Hij verzoent alle tegendelen. En de poëzie - als niet-rationele uitingsvorm - blijkt het bij uitstek geschikte medium om die waarheid heel concreet in uit te drukken. Tientallen sonnetten in dit oeuvre laten daarom dezelfde opbouw zien: het oktaaf ontleent een beeld aan de realiteit en de terzinen onthullen daar de eigenlijke verborgen betekenis van.
In het licht van Brahman is alles, het hoogste en het laagste, van gelijke waarde; in zijn beroemdste sonnet drukt Dèr Mouw het zo uit:
dan voel ik éénzelfde adoratie branden
voor Zon, Bach, Kant en haar vereelte handen.
(VW, p. 218)
| |
| |
En juist omdat in poëzie die krasse tegenstellingen zo dicht tegen elkaar aan kunnen worden gezet, ontstaan vaak ontwapenend komische effecten, zoals de befaamde eerste regel van datzelfde sonnet:
'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Een ander sonnet, geënt op Dèr Mouws ervaringen in zijn leraarstijd, vertelt over een les waarin de ik-figuur zijn enthousiasme over het Parthenon probeert te verklaren, juist op het moment dat op straat een draaiorgel met ‘zijn kwijldraderig gejank’ begint. Dan concludeert de dichter:
(...) Ja, Brahman is de Kunstenaar:
Hij, Shakespeare's voorbeeld, zet vlak naast elkaar
het hoogverhevene en het laagkomieke.
Hoewel de uiteindelijke ‘boodschap’ van deze verzen dus in hoge mate abstract is, wordt die leer telkens weer aan uiterst realistische beelden gedemonstreerd; zo is er een prachtig beeldend sonnet waarin heel nuchter over schaatsenrijden in een avondlijk Hollands landschap wordt verteld (VW, p. 14); terwijl hij ernaar kijkt heeft de ik-figuur de bekende sensatie:
't is in mijn rug, of 'k zelf op schaatsen was.
Zo hoopt de dichter dat het ook zijn lezers zal vergaan: dat zij bij het ondergaan van zijn verzen, zullen meevoelen wat hèm bewoog en dat zij daar de troost van zullen ondervinden.
Dat is immers de eigenlijke functie die Adwaita aan zijn poëzie toeschrijft; het geschouwde geheim, dat ieder mens deelheeft aan de goddelijke eenheid, kan misschien zó in de klank- en beeldschoonheid van het dichterlijk woord gevangen worden dat de aandachtige lezer er deel aan krijgt.
In een van zijn langere strofische gedichten, die zijn gedachten veelal wat meer expliciet uitdragen, zegt Dèr Mouw het zo:
Leed van wie nu nog schreien,
zal 'k voorzichtig bes preien
met spinsel van verdovend woordenrag;
wil 'k aaien met gedichten,
totdat ze trillen in een zal'ge lach. (V W, p. 149)
Het merkwaardige is dus dat Dèr Mouw, ook al schreef hij zijn gedichten in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog, toen in de gangbare literatuur de versleer van Tachtig met haar bewust nagestreefde schoonheid-om-deschoonheid nog oppermachtig was, zelf, in volstrekte afzondering van het literaire wereldje, een veel moderner, aardse toon aansloeg en verzen schreef die volledig in dienst stonden van wat erin moest worden uitgedrukt.
Het was dan ook de Forum-groep die zijn gedichten in de jaren dertig met geestdrift inhaalde, als werk van een voorloper, die het ‘démasqué der schoonheid’ al op eigen initiatief had bewerkstelligd. En inderdaad bevat Dèr Mouws ceuvre parlando-achtige strofen die Du Perron had kunnen schrijven:
Langs griekse beelden torst een oude vrijster
achter mooi groene blouse haar dubb'le toren:
de Zeuskop kan maar matig haar bekoren,
de Mouzageet bewondert ze ook niet bijster;
tot, plots, ze een roep, zoetlijk als van een lijster,
van tussen 't groene heuvelpaar doet horen,
de jongen ziend met in zijn voet de doren:
‘Zo'n snoes! - Het wurm! - Hè, had hij maar een pleister!’ (VW, p. 70)
Ook in andere opzichten was deze poëzie vaak ongewoon ‘aards’ voor de tijd van ontstaan. Zo is er een sonnet waarin een onmiskenbare sexscène onder prehistorische holbewoners wordt beschreven, die eindigt met de verzen:
ja: oerverleden, troglodietenbronst,
die laait voor de ogen en in de oren bonst,
ejakuleert zich in dit geil sonnet.
De terminologie mag voor de Haagse
| |
| |
salons van 1916 tamelijk driest zijn geweest, de gedachte is dat niet minder: in de eeuwigheid van Brahman kan geen onderscheid gemaakt worden tussen het prehistorische verleden en het nu van de lezer. Alle ervaringen uit lang vervlogen tijden leven nog in ons voort. Maar om dezelfde reden bevat het heden ook in de kiem al wat de toekomst brengen zal. Daarom dringt zich aan de dichter bij het kijken naar een stralend jong bruidje onweerstaanbaar het beeld op van de oude vrouw die ze eens zal zijn: ‘ik zie haar suf gejongd, gedweeë sloof, / met uitgezakte buik, burgerlijk breed’ (VW, p. 69).
Spelenderwijs vindt Dèr Mouw telkens haarscherpe beelden om de relativiteit van ruimte en tijd te illustreren. Befaamd is het gedicht waarin de ik-figuur op de hei een steen terugvindt die hij daar een jaar geleden heeft neergelegd. Hij beseft dan dat hij met die daad het verglijden van de tijd op dezelfde manier heeft willen bestrijden als de egyptische farao's die reusachtige stenen monumenten oprichtten om hun nagedachtenis te vereeuwigen. Dan twinkelt aan de hemel een kleine, oneindig verre ster en de dichter besluit:
vertrok, toen 't graf van Ramses werd gesticht.
(VW, p. 126)
Zo kan men zich elkanders tijdgenoot voelen over een oceaan van eeuwen heen.
Ook in zijn eigen leven ervoer Adwaita die eenheid van de vroegste en de laatste tijden. Als kind had hij het eenheidsgeheim al intuïtief aangevoeld toen hij op de hei het lichtende lint van de Melkweg had gezien:
u zocht ik, neen, u vond ik reeds als kind,
toen 'k stond, zalig, op nachtlijk heideland,
en 'k zag de Melkweg, schemerlichtend lint,
dat om de wereldbloemen van 't heelal
in gratienolle majesteit zich windt.
(VW, p. 21)
In zijn volwassen leven, in de wereld, was hij die waarheid echter kwijtgeraakt; pas oud en grijs heeft hij zijn kinderlijke zekerheden weer teruggevonden en sterk heeft hij de overtuiging dat daarom zijn prille jeugd en zijn grijze jaren samenhangen. Hij noemt zich dan, net als de Chinese wijsgeer, Lao-tse, wat grijs kind schijnt te betekenen. Die samenhang tussen het onbevangen kinderlijke en de wijze ouderdom tekent hij schitterend in een sonnet dat ik graag in zijn geheel citeer:
Klein kindje heeft verdriet, maar moeder laat
voor hem een mooi geel balletje in een kring
ronddraaien - en het schijnt een gouden ring -
aan een onzichtbare, elastieken draad;
dan met een hamertje op een gamlan slaat
ze wijsjes, uit heel verre herinnering;
en 't draaiend balletje en 't metaalgeting
leidt-af het kindje, en 't zingt en tikt de maat.
Zo zwaait voor mij Brahman door mijn heelal
de statig cirkelende zonnebal,
en speelt op dondergamlan de oude wijs.
En ik vergeet; 'k maak verzen en ik ben
gelukkig, zo dat 'k niet mijzelf meer ken,
een kind - ja, maar als Lao-tse: kind en grijs.
(VW, p. 157)
Het is dus de drukte van de volle lawaaiige wereld die ons van de diepste zelfkennis dreigt af te leiden. Maar ver van dat leven aan de oppervlakte is de onbewogen ondergrond te vinden, waar de ziel als hij in contemplatie tot zichzelf inkeert, zich met Brahman kan verenigen in een moment van mystieke openbaring.
Het is dan ook de taak van de Brahmandichter deze in verstilde momenten geschouwde inzichten in zijn poëzie mee te delen; in dat opzicht vergelijkt Dèr Mouw de dichter met een oester die op de bodem van de oceaan van een verwonding parels maakt ‘die, klein en rond, / de ronde zee, immense paarl, herhalen’. Ook de dichter leert pas dichten nadat hij zich verwond heeft aan de wereld;
| |
| |
‘het lijden trapt naar God’ noteert hij in een van zijn aantekenboekjes waarin hij invallen voor latere gedichten placht vast te leggen. En zo vat hij dan ook zijn eigen dichterlijke opdracht samen:
aan 't wereldoppervlak stormen de dingen:
zelfs geen gedruis zal tot in de afgrond dringen,
waar stil de ziel aan 't hart van Brahman kleeft;
al kan het oud verdriet niet meer genezen,
hij weet: gezonken naar zijn eigen Wezen,
nu bloedt hij verzen, waar Zijn licht op beeft.
(V W, p. 90)
Het oeuvre van Dèr Mouw bevat heel veel gedichten die zoals dit laatste óver het maken van gedichten gaan. Al deze zg. ‘immanent poëtikale’ poëzie tracht antwoorden te formuleren op de vraag wat het wezen van het werk van de dichter is en waartoe het dient. Een van de antwoorden is zeker dat het werk - net als de parel die de wereldzee in het klein ‘herhaalt’ - in klein bestek een beeld dient te geven van de hele wereld.
En het wonderbaarlijke van dit oeuvre is dat het daar voor een belangrijk deel in slaagt. Niet alleen dat het register van ‘belangrijke namen en begrippen’ in het V W (pp. 837-860) een verbluffende, haast encyclopedische volledigheid van onderwerpen te zien geeft die Adwaita spelenderwijs behandelt, maar ook komt het gedachtengoed van alle oude en nieuwe wijzen er bijna uitputtend in aan de orde, vaak in een opmerkelijk geconcentreerde, synthetische vorm.
Zo is er een magnifiek sonnet waarin het oude wijsgerige verhaal uit de Griekse mythologie over koning Midas en diens ezelsoren wordt verbonden met de (in Dèr Mouws tijd) nieuwe wijsheid van Freudiaansen huize.
In het octaaf wordt daar opgehaald hoe Midas' kapper als enige het geheim van diens ezelsoren kent en niet nalaten kan één keer buiten de stad in een kuil te roepen wat hij weet. Dan groeit daar ‘'t bedrijvig knikkend, gniff'lend, gich'lend riet, / dat aan blij boodschappende wind verried, / 't geen wanhoop ondergronds meende op te sluiten’.
En de dichter Adwaita trekt dan in de terzinen de parallel door naar het nieuwe verschijnsel van de ‘Fehlleistung’: iemand heeft een waarheid diep in zijn onderbewuste weggesloten en denkt er zo mee te hebben afgerekend. Maar hij kan het verdringen ervan niet volhouden en dan uit zich het weggestopte toch in een onbedoelde vergissing:
uit taaie kiem van diep verdrongen krachten
groeit woord, gebaar of lach, die 't rondvertelt
in 't zonlicht van 't verschrikt bewustzijnsveld.
(VW, p. 93)
Opmerkelijk was hierboven het klankharmonische effect waarmee het verraderlijke ruisen van het riet werd gesuggereerd. Adwaita's werk zit vol met dergelijke passages waarin de muzikale aspecten van het vers tot het uiterste worden uitgebuit om inhoudelijke gegevens te ondersteunen. Zo vergelijkt een geraffineerd gecomponeerd gedicht de sonnetvorm waarvan de dichter zich bedient, met een (dubbeldekker-)vliegmachine waarmee men ‘grote hoogte’ kan bereiken. De tweede strofe luidt dan:
Ik weet: bestand tegen de hardste vlagen
zijn de twee grote vlakken, mijn kwatrijnen,
en mijn terzinen zullen, de twee kleinen,
't evenwicht, als 't schomm'len mocht, veilig schragen.
Deze laatste regel geeft in zijn ritme de genoemde schommeling perfect weer; en niet bij toeval want de even bruikbare constructie ‘als 't mocht schomm'len’ zou het effect teniet hebben gedaan.
We hebben al met al gezien dat Dèr Mouws poëzie gekenmerkt wordt door de eigenschap dat de verschijnselen uit de werkelijkheid erin aan de orde komen als symbolen die verwijzen naar een verborgen betekenis
| |
| |
van geestelijke aard; dat er vaak in wordt gereflecteerd over de eigen aard en taak van de poëzie, die het geheim dat de dichter heeft ontraadseld tracht over te dragen op de lezer met alle typische middelen die het vers eigen zijn: de suggestieve beelden en de muzikale aspecten van de taal; dat het voornaamste thema de eenheid van alle schijnbare tegenstellingen is en dat de dichter de onbevangen wijsheid van het kind weer tracht terug te vinden.
Al deze kenmerken - en er kunnen heel wat andere aan worden toegevoegd - maken dat deze poëzie thuishoort in de stroming van het symbolisme dat, in de vorige eeuw in Frankrijk ontstaan, in de Nederlandse poëzie zijn hoogtepunt bereikt rond de eeuwwisseling met dichters als Boutens, Leopold en Van de Woestijne. Het merkwaardige is alleen dat Dèr Mouw, die buiten de literaire wereld om zijn eigen weg was gegaan, die niets zozeer vreesde als een ‘literaat’ te worden en die met geen enkele letterkundige omging, blijkbaar intuïtief aansluiting heeft gevonden bij deze belangrijke ‘school der poëzie’. Het lelijke jonge eendje lijkt argeloos, als vanzelf, een dichterlijke zwaan te zijn geworden.
Het lijkt me dan ook zinvol af te sluiten met het sextet van één der nagelaten verzen waarin de dichter zelf dat proces van onbewuste rijping in de termen van Andersens sprookje voorvoelt - een gedicht dat bovendien, net als vele andere, de dikwijls gehoorde opinie kan bestrijden dat de poëzie van Dèr Mouw ‘altijd zo moeilijk’ zou zijn.
En stilletjes werd 't kleine eendje groot;
en vloog eens in een meer. Daar kwamen aan
drie zwanen; en hij zei: ‘Pik me maar dood!’
en boog naar 't water; en hij zag een zwaan.
En 'k had altijd, wanneer ik 't sprookje las,
een vreemd gevoel, dat 'k zelf zo'n zwaantje was.
(V W, p. 469)
j.a. der mouw, Volledig Dichtwerk, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1986.
|
|