| |
| |
| |
De literaire kritiek in dag- en weekbladen
Ruud A.J. Kraaijeveld
RUUD A.J. KRAAIJEVELD werd geboren in 1951 te Ablasserdam. Docent Nederlands. Publiceerde o.m. in ‘De Gids’, ‘Tirade’, ‘De Vlaamse Gids’ ‘De Nieuwe Taalgids’ en ‘Bzzletin’; monografieën over ‘Oek de jong - Opwaaiende zomerjurken’ (1985), ‘Harry Mulisch - Twee vrouwen’ (1986) en een schooluitgave ‘Literatuur in praktijk’ (1986). Vast medewerker van ‘Ons Erfdeel’.
Adres: Hortensiastraat 23, NL-3333 ED Zwijndrecht
Vóór de beginjaren zestig vierde een vorm van literaire kritiek hoogtij, die we nu aanduiden als individualistisch, impressionistisch of personalistisch. De criticus wilde in de eerste plaats zíjn persoonlijke mening over het boek geven en bekommerde zich minder om de bouw of de thematiek ervan. Deze situatie was een aantal literatuurliefhebbers een doorn in het oog. Zij meenden dat de criticus zich in de allereerste plaats met het boek in kwestie bezig diende te houden. Dat hij daarover ook nog een oordeel uitsprak, akkoord, maar de tekst zou begin- en eindpunt zijn. Om dit doel te bereiken, richtten zij in november 1962 het tijdschrift Merlyn op. De aanval op de impressionistische critici werd frontaal geopend. Op dat moment kon men niet vermoeden, hoe sterk de tegenaanval van de kritiek zou zijn en hoe taai de traditie van het tijdschrift Forum, dat een personalistische kritiek voorstond. Ook in de eigen gelederen hield het idee van de tekstgerichte, ergocentrische kritiek niet erg lang stand. Kees Fens, één van de mederedacteuren, neemt een aantal jaren later duidelijk afstand van zijn Merlyn-periode en schetst in 1972 de riskante weg die de zuiver tekstgerichte criticus inslaat. Hij noemt de gevaarlijke neiging ‘om de literatuur van de werkelijkheid te isoleren’ en ‘de interpretaties belangrijker en opwindender te gaan vinden dan het werk zelf’, uitmondend in: ‘een tekst wordt belangrijker naarmate er meer aan interpretatie over te leveren is’.
De kritiek op Merlyn van buitenaf kwam allereerst van de critici die de oudere Forumrichting voortzetten, maar ook van de marxistisch of materialistisch georiënteerde critici. Merlyn is allang voorbij, maar de opvattingen van het tijdschrift spoken nog steeds rond in de literaire kritiek. Elke criticus van naam heeft zijn houding tegenover de merlinistische uitgangspunten bepaald, meestal in afwijzende, soms ook, zoals Tom van Deel onlangs, in gunstige zin. De vraag is nu: hoe functioneert de literaire dag- en weekbladkritiek vijfentwintig jaar na de pogingen van de merlinisten een brug te slaan tussen de wetenschappelijke, universitaire literatuurbeoefening en de actualiteitskritiek?
De manier waarop een literair criticus zijn vak uitoefent, wordt onder meer bepaald door zijn kijk op de literatuur, zijn literatuur- en maatschappijopvatting, zijn mening over de taak van de criticus, zijn visie op de functie van de literaire kritiek en - heel wat minder verheven - het blad waarin hij zijn kritieken publiceert.
De invloedrijke critici van het moment vertonen op al deze punten nogal opvallende verschillen
| |
| |
Tom van Deel (o1945).
en het is daarom goed, eens nauwkeurig na te gaan, hoe hun standpunten zich tot elkaar verhouden.
Wam de Moor (De Tijd) verklaart zich voorstander van een lezersgerichte literaire kritiek: ‘lezers van hun krant of weekblad willen weten of zij het besproken werk wel of niet willen kopen of lenen’. Hij wijst het schrijven voor ingewijden, voor kenners, een volgens hem nogal eens voorkomend verschijnsel, resoluut van de hand: ‘Literatuurcritici in dag- en weekblad behoren tot het “forum”, maar ze moeten naar mijn mening ook, zonder zich uit te leveren, toebehoren aan de lezers van hun krant. Anders schrijven zij voor elkaar... Mij lijkt, dat de ingewijdheid van de critici verkeerd doorwerkt in de dag- en weekbladkritiek wanneer zij geen rekening meer houden met het niet ingewijd zijn van veel van hun lezers’.
Deze opvatting over de taak van de criticus wordt volstrekt niet gedeeld door Carel Peeters (Vrij Nederland). Hij zegt inderdaad de ervaring te kennen dat hem verweten wordt voor een handvol ingewijden te schrijven: ‘Ik vind het jammer als mensen mijn artikelen te moeilijk vinden, maar ik wil de inhoud niet ten koste laten gaan van wat ik wil zeggen, dat behoort langer mee te gaan dan het snelle lezen van de lezer’. Een nogal opmerkelijke houding van de man die door velen als de leidende criticus van het moment wordt beschouwd.
Jaap Goedegebuure (Haagse Post), die momenteel ook een zeer dominante plaats inneemt, zit op dezelfde lijn: ‘Er zijn critici als Wam de Moor en voor een deel Aad Nuis, die het idee hebben, dat zij het publiek moeten voorlichten. Hoe nuttig dat misschien ook zijn mag, ik zou het niet kunnen... Als jij zegt: je doet het niet goed, je slaat je publiek te hoog aan of je schiet je doel voorbij, dan heb je wel gelijk... De kritiek is vaak dat het voor insiders is geschreven, of een beetje teveel voor de auteur. Daar hebben ze soms gelijk in’.
Tom van Deel richt zich in Trouw allerminst tot de ingewijden: ‘Schrijven voor Trouw heeft het grote voordeel dat je buiten het literaire circuit schrijft. Het heeft geen zin om in Trouw heel “ingevoerd” te doen. Je staat er in de marge van het literaire bedrijf en daardoor kun je je veel vrijer voelen en helder en eenvoudig zeggen, wat je van een boek vindt’.
Willem Kuipers (De Volkskrant) ziet zijn kritieken ook vooral als service aan de lezer: ‘Je schrijft in een krant niet voor een publiek van vakgenoten, maar je probeert als individu, zo persoonlijk mogelijk, in zo gewoon mogelijke mensentaal je ervaringen met een boek te beschrijven... Zo weet ik nu, dat je niets bekend mag veronderstellen, maar ik ben er niet voor het verhaaltje na te vertellen en dan te roepen dat het boek zo “prachtig” of zo “slecht” is’.
Volgens Anthony Mertens, die recensent was bij De Groene Amsterdammer en nogal invloedrijk binnen de materialistische critici, functioneert serieuze literatuurkritiek: ‘Alleen
| |
| |
Carel Peeters (o1944).
nog maar in een relatief klein circuit van mensen, die op een of andere manier professioneel bij literatuur betrokken zijn’, een uitspraak die alles zegt over de gerichtheid van zijn kritieken.
Het is op zijn minst opmerkelijk te noemen, dat de critici die we momenteel tot de meest dominante rekenen, meer zeggen te schrijven voor ingewijden dan voor een breed publiek van geïnteresseerden. De kritische begeleiding zoals Peeters en Goedegebuure die voorstaan, trof men vroeger eerder in de literaire tijdschriften dan in de dag- en weekbladen aan. Het feit dat Peeters en Goedegebuure voor weekbladen werken, kan te maken hebben met hun opvattingen over het publiek waarop zij zich richten, maar van doorslaggevende betekenis is dit toch niet. Goedegebuures voorganger bij de Haagse Post, Aad Nuis, heeft zich altijd meer opgesteld als informatiebron voor een breder publiek. Je ziet ook nauwelijks verschillen tussen zijn HP-recensies en zijn (steeds incidentelere) boekbesprekingen voor De Volkskrant. In de korte inleiding van zijn verzamelbundel Boeken spreekt hij eenvoudigweg van ‘journalistiek’, van ‘vlug commentaar uit de eerste hand’, een omschrijving die Peeters en Goedegebuure wel zal doen griezelen. Zij hebben kennelijk een andere visie op de literatuurcriticus. Nogmaals
Aad Nuis (o1933).
Nuis: ‘Boeken hebben weerwerk nodig. Als ze verschijnen, moet erover gepraat en geschreven worden op een manier die de discussie aanwakkert... Verstomt die discussie, of verloopt ze in kletspraat van het literaire wereldje, dan is er geen sprake meer van levende literatuur’. Deze omschrijving wijkt niet eens zoveel af van wat Goedegebuure zegt: ‘Een tekst spreekt, en vraagt daarmee om een weerwoord’. Voor Nuis moet die discussie echter niet gevoerd worden door kenners alleen. Naar aanleiding van zijn uitspraken over Kellendonks Mystiek lichaam heeft zich inderdaad een pennestrijd ontwikkeld die bepaald niet alleen door insiders gevoerd werd.
Toch heeft de gerichtheid van de criticus ook te maken met het blad waarvoor hij schrijft. Van Deel zegt dat je ‘als je voor de boekenbijlage van Vrij Nederland schrijft, een publiek mag veronderstellen, dat bekend is met literatuur’. Of je daar ook de consequentie uit trekt dat de kritiek een essay voor ingewijden wordt, zoals Peeters, is een tweede. Een betrekkelijke nieuwkomer als Koos Hageraats doet dat bijvoorbeeld helemaal niet. Ook de (incidentelere) recensies van Frans de Rover en Jacques Kruithof die vaak bepaald niet kort van stof zijn, laten zien dat Vrij Nederland zich niet uitsluitend op de insiders richt. Die
| |
| |
Marcel Janssens (o1932).
verschillen zie je overal, de weinige literaire tijdschriften die nog kritieken publiceren, niet uitgezonderd.
Neem de recensies van Marcel Janssens, waarvan onlangs een selectie gebundeld is onder de titel Het Naakt en het Roze. Vrijwel al deze recensies zijn oorspronkelijk verschenen in het literaire tijdschrift Dietsche Warande & Belfort. Men zou verwachten dat hiermee wel op een publiek van kenners gemikt wordt. Niets is minder waar: in heldere, duidelijke bewoordingen, zonder diepzinnige essayistische of literatuurwetenschappelijke uitstapjes, bespreekt Janssens een veertigtal boeken, en zeker niet de eenvoudigste uit de Nederlandstalige literatuur. Daar staat een criticus als Hugo Bousset tegenover, die in Ons Erfdeel, dat zich toch op een breed publiek richt, vaak diep doorwrochte besprekingen publiceert, die eerder voor een publiek van ingewijden geschikt zijn.
De poëziecriticus Hugo Brems dwingt anderzijds weer bewondering af voor de heldere en directe wijze waarop hij over dichtbundels schrijft: literaire produkten die haast uitsluitend door een elite-publiek gelezen worden. Zelfs de allergrootsten in ons taalgebied halen met losse bundels hooguit oplagen van 1.500 exemplaren. Veel Nederlandse poëziecritici hebben hieruit de conclusie getrokken er op duistere wijze over te berichten in een soort geheimtaal of vakjargon. Vooral Rein Bloem gaat hier heel ver in, maar ook Peter Nijmeijer, Peter Zonderland en Wiel Kusters vertonen deze neiging, die bovendien gepaard gaat met een exclusieve aandacht voor de poëzie uit de school van Gerrit Kouwenaar. Zij blokkeren daarmee een bredere oriëntatie, met name op de Vlaamse poëzie, die uitzonderlijk negatief besproken wordt door de Nederlanders.
Een opvallend literair criticus in Vlaanderen is Anne Marie Musschoot. Haar veelal korte besprekingen in Ons Erfdeel munten uit door hun hoge informatiewaarde, hun helderheid in betoogtrant en door de werkwijze, meteen to the point te komen. Musschoot is zich heel goed bewust van het algemene publiek waarvoor zij schrijft en bouwt haar kritieken steeds op volgens het drieslagprincipe: eerst plaatst zij de auteur kort en kernachtig door ander werk, de thematiek, de motieven en de literaire stroming te noemen, vervolgens bespreekt zij het werk door meteen tot de essentie te komen en tenslotte velt zij een duidelijk en persoonlijk oordeel. Het is bewonderenswaardig wat zij in die korte recensies aan essentiële punten naar voren weet te brengen. Bovendien kan de bespreking door elke outsider gemakkelijk gevolgd worden. Literaire interesse is voldoende. Er is geen enkele sprake van ingewijdenkritiek of van pretentieuze hoog-van-de-toren-blazerij. Zij vertoont in haar informatieve en didactische aanpak duidelijk overeenkomsten met Wam de Moor en het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat zij er dezelfde kritische principes op nahoudt als haar Nederlandse collega. Musschoot slaagt er
| |
| |
Hugo Brems (o1944).
in haar kritieken vaak zelfs nog beter in toegankelijkheid en diepgang tot een eenheid te brengen, een niet geringe prestatie.
De Vlaamse critici hebben het, net als de Vlaamse literatuur in het algemeen, de laatste jaren niet gemakkelijk. Rudie Kagie laat Chris Boudewijns van de Antwerpse boekhandel De Groene Waterman aan het woord: ‘Literaire kritiek bestaat praktisch niet in Vlaanderen. Nederlandse kranten en tijdschriften hebben een uitgebreide traditie op dat gebied. In de zaterdagbijlagen van De Standaard en De Morgen worden nogal wat boeken besproken, maar meestal zijn die titels al een tijdje uit... We merken dat veel mensen die de Nederlandse literatuur willen volgen, hun oordeel op bladen uit Nederland baseren... In Vlaamse kranten en tijdschriften staan maar weinig advertenties van uitgevers. Dat is het grote probleem hier: de mensen weten niet wat er verschijnt’. Een gechargeerde voorstelling van zaken? Paul de Wispelaere, de laatste Vlaamse criticus die in Nederland tot de opinion-leaders gerekend werd, signaleert in Het literair klimaat de teloorgang van de Vlaamse letteren. Eén van de vele factoren die hij in zijn sterke betoog naar voren brengt, is de geringe belangstelling van het publiek voor literatuur. Waar geen of weinig lezers zijn, heeft niet alleen de literatuur, maar ook de kritiek
Anne Marie Musschoot (o1944) (Foto Hilde van Remoortere).
het moeilijk. Anderzijds kan de literaire kritiek de belangstelling misschien juist wekken. De Wispelaere haalt met instemming Van Deel en Peeters aan, die menen dat de dalende kwaliteit van de Vlaamse literatuur ten opzichte van de voorgaande periode (welhaast exemplarisch zichtbaar in de ontwikkeling van Hugo Raes), mede in de hand gewerkt wordt door een in gebreke blijvende kritische houding. Het zou ook wel eens zo kunnen zijn dat het soort literatuur waarvoor de Nederlandse critici momenteel veel waardering opbrengen, in Vlaanderen niet of nauwelijks geschreven wordt: ik denk bijvoorbeeld aan het Revisorproza.
Wie duidelijk rekening houdt met het brede publiek van dag- en weekblad - daartoe beperk ik me hier hoofdzakelijk - schrijft niet alleen anders, maar heeft ook een andere taakopvatting als criticus. En dat heeft essentiële gevolgen voor de kijk op de functie van de kritiek.
Jaap Goedegebuure zegt in het recente overzicht Het literair klimaat 1970-1985, een soort vervolg op de beide Literair Lustrumdelen die nog door de oude Merlynredacteuren geredigeerd werden: ‘Kritiek is er niet in de eerste plaats voor schrijvers, kritiek is er voor en van lezers’. Hij laat in het midden voor welke lezers; hij ziet de taak van de criti- | |
| |
cus niet zozeer als die van voorlichter: ‘Een tekst spreekt, en vraagt daarmee een weerwoord. Dat weerwoord wordt als het ware namens de literaire gemeenschap van alle lezers, maar tegelijkertijd voor strikt persoonlijke rekening en verantwoording, gegeven door de criticus’. En: ‘De criticus is tolk én tegenspeler van de schrijver in één persoon. Zijn taak is het de betekenis... te confronteren met zijn persoonlijke beeld van de werkelijkheid zoals die in de betreffende tekst wordt opgeroepen’. Twee aspecten dus: de tolk analyseert en interpreteert, legt uit hoe het werk in elkaar zit; de tegenspeler evalueert en oordeelt erover. Deze zienswijze lijkt op Martien de jongs uitspraak in Over kritiek en critici, waar hij zegt dat de criticus als het ware ‘een bovenpersoonlijk cultureel bewustzijn vertegenwoordigt’. Uit het belang dat Goedegebuure kennelijk hecht aan de tolk-functie van de criticus, blijkt dat hij de criticus meer ziet als essayist, die analyserend en interpreterend te werk gaat, dan als iemand die het publiek op de hoogte brengt van nieuw verschenen werk en daarover een gefundeerd oordeel uitspreekt.
Het is allerminst vreemd, dat Goedegebuure zijn voorkeur uitspreekt voor de kritieken van Carel Peeters. Als er één criticus werkt op de manier die Goedegebuure verder beschrijft, is dat Peeters wel. Wam de Moor heeft Peeters eens bekritiseerd om zijn kokette; rie, om zijn pronken met alles wat hij op cultureel en filosofisch gebied gelezen heeft. Peeters reageerde daar heel duidelijk op: ‘Het is geen koketterie. Het is een andere manier van kritieken schrijven... Je kunt zeggen dat ik meer naar een essay neig, dan naar een kritiek’. Peeters ziet zijn taak heel breed en acht de term ‘passie’ elementair voor dit werk: ‘Bij de meeste critici ontbreekt die passie en dat merk je aan de kritieken. Ze zijn oppervlakkig, beperkt, leggen geen verbanden, zien niet wat een thema in de wereldliteratuur te betekenen
Jaap Goedegebuure (o1947).
heeft. En ze maken, dat is het belangrijkste, van hun kritieken zelf geen kunstwerk’. De criticus als scheppend kunstenaar, en niet als dienstverlenende, informatieve boekbespreker. Wie zei ook al weer dat elke criticus zo graag schrijver wilde zijn?
Over de functie en de taak van de literair criticus gaat Wam de Moor een heel andere weg, ‘een meer journalistieke, didaktisch verantwoorde dag- en weekbladkritiek’ staat hij voor. Meer dan Goedegebuure of Peeters heeft De Moor de behoefte ‘de dingen keurig op een rij te zetten’. Hij probeert op een toegankelijke manier over literatuur te schrijven, ‘in de hoop dat daardoor de belangstelling gewekt wordt’. Daaraan zal zijn dagelijks werk als literatuurdidacticus aan de universiteit niet vreemd zijn.
De didactische functie noemt ook Willem Kuipers: lezers enthousiast maken voor literatuur. Hij is evenmin voorstander van uitgebreide analyses, ook al vanwege de beperkte ruimte die een krant biedt. Het uitzoeken van allerlei tekstuele en buiten-tekstuele verbanden en daar zorgvuldig verslag van doen, lijkt hem noch haalbaar, noch de taak van de dagbladcriticus.
Van Deel lost dit probleem op door een kenmerkend detail uit het werk te nemen en daar zijn verdere recensie aan vast te knopen.
| |
| |
Wam de Moor (o1936).
‘Vroeger schreef ik op een bijna schoolse manier analytische stukken. Je denkt: ik moet het boek uitleggen, hoe zit het in elkaar, je suggereert een leeswijze. Het is een kwestie van sleutels geven... Ik ben geloof ik synthetischer gaan schrijven... een neiging naar het meer essayerend recenseren’. Dat hiermee niet gepaard hoeft te gaan dat de criticus zich op de incrowd richt, laat Van Deel in zijn verzamelbundel Recensies overtuigend zien.
De critici uit de materialistische hoek, waaronder Anthony Mertens, Cyrielle Offermans, August Hans den Boef, Graa Boomsma en vroeger J.F. Vogelaar, zien hun taak - per definitie, zou men haast zeggen - heel wat ruimer. Den Boef en Boomsma geven de criticus bijvoorbeeld dit rijtje vragen op: ‘Wat is de relatie tussen literatuur en werkelijkheid? Kan literatuur een emanciperende rol spelen? Wat is de mogelijke functie van literatuur bij het verschaffen van inzicht in maatschappelijke verhoudingen?’ Mertens gelooft niet in de ‘literatuurkritiek als konsumentenkritiek, waarbij de kritikus als voorproever optreedt’. Volgens hem zou een literaire kritiek meer een ‘presentatie van een leeswijze moeten zijn, duidelijk moeten maken van welke impliciete veronderstellingen een literair werk uitgaat’. Het zal duidelijk zijn, dat er in zijn kritieken heel wat af getheoretiseerd werd. De actieve en
Paul de Wispelaere (o1928) (Foto Rikkes Voss).
door velen zeer serieus genomen Cyrielle Offermans lijkt één van de meest belovende critici van deze groep, ook omdat hij de aandacht niet exclusief richt op avant-gardistische literatuur.
De mening over de taak van de literaire kritiek en het functioneren ervan hangt nauw samen met de literatuuropvattingen van de criticus. Het is opvallend dat een aantal critici zich wenst te profileren door nadrukkelijk aansluiting te zoeken bij een bepaald soort literatuur. Tom van Deel interesseert zich altijd erg voor vormkwesties. Hij houdt van auteurs die oog hebben voor het bouwwerk dat hun tekst is, en ‘niet van schrijvers die zomaar wat formuleren’. Literatuur als verbeelding, niet als afbeelding van de werkelijkheid, zoals de ‘verhaaltjesliteratuur’. ‘Ik hou van die literatuur, waarin het verhalende element en het nadenkelijke op een aangename en diepzinnige manier met elkaar verbonden zijn. Dat is een kwestie van vormgeving, maar het heeft alles met de inhoud te maken’. In Het literair klimaat vraagt hij aandacht voor een aantal schrijvers op wie die karakteristiek van toepassing is. Het zijn volgens Van Deel schrijvers die te weinig opgemerkt zijn: Willem Brakman, Gerrit Krol, Willem van Toorn, F. Springer, Henk Romijn Meijer, Willem G. van Maanen, A. Alberts en Alfred Kossmann.
| |
| |
De naam van Carel Peeters is voor een deel verbonden aan de schrijvers rond het tijdschrift De Revisor. In Houdbare illusies schetst Peeters een beeld van de afzonderlijke groepsleden, zoals Matsier, Meijsing, Kellendonk. Ook betrekt hij Oek de jong erbij. ‘Ik houd van literatuur waarin de dingen sceptisch worden benaderd... je schrijft omdat je niet weet hoe de dingen in elkaar zitten. Elke schrijver moet een obsessie hebben... Schrijvers moeten zich overleveren aan hun fascinatie’. Het gaat Peeters, als Van Deel, om de ‘verbeeldingskracht’, al legt hij ook nogal de nadruk op de ideeënwereld van de literatuur.
Goedegebuure heeft meer oog voor de manier waarop een werk in elkaar zit. Toch staat hij dicht bij Peeters met zijn voorkeur voor de Revisor-schrijvers en zijn afkeer van het huiskamerrealisme. Goedegebuure plaatst zich nadrukkelijker in de lijn van Forum en Gomperts door veel waarde toe te kennen aan de persoonlijkheid en de authenticiteit. Werk van schrijvers dat hij kan reduceren tot een harde kern, waaruit een eigen wereldbeeld spreekt, noemt hij authentiek.
De materialisten hebben veel belangstelling voor avant-gardistische of experimentele teksten (het zgn. Ander proza). Ook zij hebben een hekel aan het realisme en, meer algemeen, aan traditioneel vertelde verhalen. Cyrielle Offermans heeft laten zien dat critici van zijn richting ook geïnteresseerd geraakt zijn in allerlei andere vormen van literatuur, nl. in die schrijvers ‘die zich op onbekend terrein begeven’, waar ‘wat ze te zeggen hebben pas in de beweging van de taal ontstaat’. Dat betekent naast de gekende avant-gardisten als Bert Schierbeek of Jacques Hamelink, ook aandacht voor Bernlefs Hersenschimmen of Claus' Het verdriet van België.
Marcel Janssens heeft in het Naakt en het Roze ook nadrukkelijk aansluiting gezocht bij die niet-traditionele literatuur, wat hij noemt het ‘alternatieve’ proza en toneel van schrijvers als Paul de Wispelaere, Gust Gils, Mark Insingel, Ivo Michiels, Hugo Claus, Sybren Polet en Daniël Robberechts. Over het algemeen werkt hij met het begrip ‘tekstlagen’: ‘lagen evenzeer in de betekenis van betekenisniveaus als van (hinder-)lagen voor de lezer’.
Critici geven niet alleen een beeld van de verschijnende productie; zij bepalen mede het beeld van een tijdvak. Deze beeldvorming heeft veel invloed op de vorming van de uiteindelijke literaire ‘canon’, het geheel van teksten dat als waardevol beschouwd wordt en aan het nageslacht wordt doorgegeven d.m.v. overzichtswerken en literatuurgeschiedenissen. Dit des te meer nu de receptiegeschiedenis van de literatuur in dergelijke studies haar intrede doet (zoals in Anbeeks Na de oorlog).
De dominante critici van het moment nemen het op voor twee groepen literatuur. Peeters en Goedegebuure die als personalistisch getinte critici in zekere mate de Forumtraditie voortzetten, schuiven de schrijvers van de ‘verbeelding’ naar voren, meer speciaal de Revisor-schrijvers en hun verwanten, zoals Oek de jong. Ook Tom van Deel, meer vanuit een tekstgerichte, aan Merlyn verwante optiek, spreekt zijn voorkeur uit voor de schrijvers van de vorm. Ik heb ze al eerder opgesomd. Nuis en De Moor, van wie de laatste autobiografische bijzonderheden in zijn recensies niet schuwt, laten zich niet door zo'n duidelijke voorkeur leiden. De Moor heeft de naam een zachtaardig en welwillend criticus te zijn, een indruk die bevestigd werd door zijn verzamelbundel Wilt u mij maar volgen? In zijn recente boek Deze kant op spreekt hij zijn voorkeuren duidelijker uit, maar hij blijft coulant.
De nadrukkelijke keuzes van een aantal critici voor of tegen een bepaald soort literatuur blokkeren soms een eerlijke beoordeling. Dat zien we nogal eens bij de materialistische critici, die heel streng kunnen zijn. Zij schuiven een tweede groep literaire werken naar
| |
| |
voren: de modernistische of post-modernistische schrijvers voor wie de strijd met de taal op het papier belangrijker is dan de boodschap die zij willen overbrengen. Het overzicht van August Hans de Boef, ‘Twee dozijn debutanten’ in Het literair klimaat, geeft een goed inzicht in de normen van deze groep. Ook hij spreekt zijn waardering uit voor een aantal Revisor-schrijvers, noemt Maarten 't Harts Een vlucht regenwulpen een dieptepunt en bekritiseert Oek de jong om de ideeën die hij ten toon spreidt in Opwaaiende zomerjurken en in Cirkel in het gras; de wijze van vertellen in de eerste roman kan de toets der kritiek nog net doorstaan.
Heeft het publiek boodschap aan deze soorten literatuur die de dominante critici zo waarderen? Het geeft al te denken dat Tom van Deel zijn voorkeurslijst ‘de veronachtzaamden’ noemt. Over wat het publiek leest, is men slecht geïnformeerd; oplagecijfers zeggen lang niet alles: tussen kopen en lezen ligt een wereld. Door een recent landelijk onderzoek onder 1 400 middelbare scholieren zijn we wel in staat iets te zeggen over de waardering en de leesfrequentie van de aanbevolen schrijvers. Er is weinig reden om aan te nemen dat dit beeld veel afwijkt van de leesgewoonten van een groter publiek; het geeft misschien zelfs wel een iets rooskleuriger beeld.
Namen van de Revisor-schrijvers komen nauwelijks op de lijsten voor, evenmin de door Van Deel aanbevolen schrijvers van de vorm, of de door de materialisten aanbevolen modernistische auteurs. Dus geen Oek de Jong, geen Frans Kellendonk, geen Gerrit Krol, geen Willem Brakman, geen Bert Schierbeek, geen Jacques Hamelink. Doeschka Meijsing moet het met Robinson met een bescheiden 79ste plaats doen, Jeroen Brouwers staat met Bezonken rood op de 67ste plaats en zelfs Van Dis met Nathan Sid komt pas op plaats 96. Daarentegen scoren van de nieuwere lichting wel Maarten 't Hart, Kees van Kooten, uiteraard Yvonne Keuls, Bernlef (met Hersenschimmen) en Kooiman (maar met het traditionele Montyn).
Willem Kuipers is één van de weinige critici die zich meermaals zorgen gemaakt heeft om het literatuuronderwijs. In de scholen, zegt hij, en nergens anders wordt de literatuur levend gehouden en doorgegeven. De literatuurkritiek kan schrijven wat zij wil, uiteindelijk beslissen de lezers. De literaire canon wordt mede gemaakt door het ‘forum’, de critici, de smaakmakers, maar het is de vraag of deze opinion leaders wel altijd realistisch zijn met hun voorkeuren en afwijzingen. We hebben gezien dat enkele belangrijke critici zich eerder op kenners richten dan op een breed publiek. Is dat ook niet het geval met hun aanbevelingen? Vervullen de critici wel voldoende hun taak van bovenpersoonlijk cultureel bewustzijn als zij zo sterk afwijken van de smaak van de lezers? Of is het lezen van literatuur uiteindelijk toch een bezigheid voor een kleine elitegroep van kenners en fijnproevers, net zoals het schrijven van kritieken dat is?
| |
Beknopte bibliografie:
t. anbeek, Na de oorlog, Amsterdam, 1986. |
Bzzletin 100, speciaal nummer over De Literaire kritiek, november 1982. |
t. van deel e.a. (red.), Het literair klimaat 1970-1985, Amsterdam, 1986. |
t. van deel, Recensies, Amsterdam, 1980. |
t. van deel, De komma van Krol, Amsterdam, 1986. |
kees eens, Tussentijds, Bilthoven, 1972. |
kees pens, Verboden in te halen, in Kritisch Akkoord 1973, Amsterdam-Brussel, 1973. |
marcel janssens, Het Naakt en het Roze, Antwerpen, 1986. |
m.j.g. de jong, Over kritiek en critici, Tielt/Amsterdam, 1977. |
rudie kagie, De literaire kritiek, CPNB Literaire Boekengids, 1986. |
jacques kruithof, Tussenspraak, Den Haag, 1982. |
willem kuipers, De slapenden zijn medescheppend, in Bzzletin 102, januari 1983. |
wam de moor, Wilt u mij maar volgen? Amsterdam 1980. |
wam de moor, Blauwdruk vooreen ruilverkaveling, in Bzzletin 102, januari 1983. |
wam de moor, De prozakritiek en de academische benadering, in Bzzletin 127, juni 1985. |
wam de moor, Deze kant op, Amsterdam, 1986. |
aad nuis, Boeken, Amsterdam, 1978. |
carel peeters, Het avontuurlijk uitzicht, Amsterdam, 1976. |
carel peeters, Alles moet over, Amsterdam, 1979. |
carel peeters, Houdbare illusies, Amsterdam, 1984. |
aline zantinge/everard huizing, De leerling de baas, in Diepzee, jg. 4, nr. 5, maart 1987. |
|
|