hoofdstukken zijn van een lange roman waarin het levensverhaal wordt verteld van een opmerkzame, diepzinnige, levendige, altijd kritische vrouw in het Holland van de twintigste eeuw’. Zo kan het er blijkbaar uitzien in de ogen van een lezer van later.
Dat dit werk de indruk van één lange roman kan maken, komt behalve door die hoofdpersoon ongetwijfeld ook door bepaalde thema's die niet alleen blijven terugkeren, maar die daarbij ook een duidelijke ontwikkeling vertonen. Soms gaat de suggestie van innerlijke samenhang uit van curieuze kleinigheden die, als het echt een roman was, een compositorische meesterhand zouden verraden. Bij herlezing van het allereerste boekje, Namens Tamar uit 1964, viel mijn oog al in het begin op deze passage: ‘Nee, daar kun je vanopaan, dat heb je, ja, dat kun je misschien krijgen. Om “misschien” te denken en “misschien” te voelen, daar zijn hersens voor nodig, aardige hersens. Waarmee ik niet wil zeggen dat het altijd dom is om nee te vinden, hoogstens dat het slim is om het even uit te stellen’. En een paar bladzijden verder, over een man die zijn land en zijn vriendin verlaat en heel ongelukkig is: ‘Maar in elk geval ben ik niet meer bang, dacht hij, wat kan mij nog gebeuren?’ De boeken waarmee ze later haar grootste roem zou vergaren, Niets te verliezen en toch bang en Nee heb je kondigen zich daar al keurig aan.
Meestal ligt de samenhang meer voor het grijpen. Ik sla de Tamarkolom van deze week op (11 juli 1987) en lees hoe Blokker wordt gevloerd met een retorische houdgreep die een fraaie variant is van die waarmee Marcus Antonius Brutus te grazen neemt volgens Shakespeare. Blokker heeft Israël met naziDuitsland vergeleken en moet daarvoor boeten. Tamar verwijst in het voorbijgaan naar een eerdere gelegenheid, twaalf jaar geleden, waarbij ze Blokker moest kapittelen over dikhuidige lichtzinnigheid ten aanzien van Cambodja (dat stuk is te vinden in het boek Ieder woelt hier om verandering, pagina 103) en refereert aan haar eigen kritiek op Israël in 1967, ‘toen praktisch niemand dat nog deed’ (zie het reisboek Jood in Arabië, Goi in Israël).
Ze had nog verder terug kunnen gaan. Haar eerste essay, dat ze in 1955 in het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures publiceerde, heette Het zionisme of de nieuwe onvrijheid. Ze was toen net teruggekeerd uit Israël, waar ze drie jaar had gewoond. Haar kritiek gold toen de zionistische ideologie, groef diep en maakte veel gerucht. Het weerwerk van de tegenpartij kwam helaas nauwelijks boven het niveau uit van de naamgrap ‘Renate Renegate’, ofschoon haar aanval serieus en essentieel loyaal was.
In Naar de bliksem? Ik niet uit 1984 komt ze nog eens op dat stuk terug. Ze herlas het, zegt ze daar, met genoegen en zelfs met instemming. ‘Maar ik zou het nu niet meer schrijven. Hoe komt dat? Je krijgt eelt op je ziel, je raakt gewend aan de wegen van de wereld. Hoe nuchter je op je twintigste ook bent, op je vijftigste ben je nuchterder en zie je hoe romantisch de zogenaamde nuchterheid van de jeugd eigenlijk is’. Je komt dan net uit een couveuse, schrijft ze, ‘en als je eruit komt en ziet hoe weinig de werkelijkheid overeenstemt met wat je te denken gegeven was, denk je dat je op een rampzalige vergissing gestuit bent. Dat er vijanden bestonden en dat die verkeerde denkbeelden hebben, dat wist je als kind al, dat is niets nieuws. Maar dat je eigen kamp verkeerde denkbeelden heeft en foute dingen doet, dat is nieuw voor je en dat moet meteen rechtgezet worden. Het zionisme leek mij zo'n vergissing’. (p. 109)
Dat is oud en wijs gezegd, maar het aardigste ervan is toch dat Renate Rubinstein volgens deze eigen maatstaf opvallend jong is gebleven. Nog steeds worden in haar geschriften bijna wekelijks verkeerde denkbeelden en foute dingen rechtgezet, en er is weinig nodig