logiae’ bejegend. Bij de predikheren is het wijsgerig leven getekend door godgeleerde preoccupaties. ‘De investeringen van de Belgische en Nederlandse dominicanen provincies in een zelf standig wijsgerig leven en werken zijn minder geweest dan we bij de jezuïeten hebben aangetroffen (p. 204) zo besluit Struyker Boudier.
Dat de dominicanen, van huis uit stevig thomistisch gevormd, een aanzienlijke bijdrage hebben geleverd tot het door de Encycliek ‘Aeterni Patris’ van paus Leo XIII (1879) op gang gebracht thomistische reveil kan men allicht vermoeden. Velen waren fervente verdedigers van het metafysisch intellectualisme ‘hun fundament en steun in hun samenspraak met en soms ook gevecht tegen alwat samenhangt met wat filosofen de practische sfeer noemen’ (p. 23). Ditzelfde intellectualisme tekent ook hun apologetisch engagement, dat als een strijd voor de waarheid geldt. ‘Veritas’ is de leuze van de dominicanen, de ‘orde van de waarheid’, onderscheiden van de jezuïeten, de ‘orde van de daad’. Maar dominicanen zijn ‘predikheren’, verkondigers van de heilige waarheid. ‘Contemplari et contemplata aliis tradere’ is hun ideaal. De waarheid heeft haar onvervreemdbare rechten, maar krijgt een dienende functie in de geloofsverdediging.
‘Zoals de jezuïeten van meetafaan zijn getekend door hun strijd tegen de Reformatie en alwat erop volgde, zo zijn de dominicanen gevormd door de strijd tegen de Mohammedanen en de Turken aan de ene kant en tegen allerlei ketterijen van en sinds de Middeleeuwen aan de andere kant. De waarheid ging hen boven alles, soms zelfs ten koste van de mens, zoals de geschiedenis van de Inquisitie leert’ (p. 23-24). Met het rationalisme à la Descartes heeft dit metafysisch intellectualisme echter weinig te maken.
Een van de grote verdiensten van het indrukwekkende encyclopedische werk van Struyker Boudier is, dat hij op een overzichtelijke wijze de evolutie, zij het een langzame en vrij laattijdige, van de dominicaanse filosofie in kaart heeft gebracht. Men kan vermoeden dat de dominicanen, gezien hun nogal eenvormige opleiding, met name hun forse scholing in het (neo-)thomisme, een vrij monolitisch blok vormen. Het is inderdaad zo dat velen een conservatief thomisme beleden en dat er vóór de jaren veertig geen sprake was van integratie van de moderne filosofie. Toch was reeds voor de algemene neergang van het neo-thomisme en de neo-scholastiek in de naoorlogse tijd een evolutie aan de gang. Men denke aan de invloedrijke J. de Petter die te Leuven doceerde en in 1938 het Tijdschrift voor Filosofie stichtte. Geleidelijk aan breekt ook de sociale wijsbegeerte door, vooral dankzij het revolutionaire elan van de post-conciliaire generatie in de jaren zestig. Hoe pluriform en polyfoon de theologie zich binnen de éne ‘Ordo Veritatis’ heeft ontwikkeld, blijkt uit het boeiende verhaal ‘Schillebeeckx’ in confrontatie met b.v. de casus J. Hamer, Brusselaar, die dogmatiek doceerde in La Sarte, kardinaal en prefect van de congregatie van de religieuzen, ‘een man wiens opgang naar het centrum van de macht gepaard gaat met verschuivingen naar rechts van het kerkelijk midden... een koppensneller zoals Schillebeeckx heeft moeten ondervinden’ (p. 225). Als er één theoloog is in onze Lage Landen, die vanuit een gezond vernieuwd thomisme, in open dialoog met de meest moderne wijsgerige stromingen en met de meest actuele kerk- en wereldproblemen, de hele dogmatiek herdacht heeft, dan is het Edward Schillebeeckx, de Vlaamse dominicaan en Nijmeegse hoogleraar met terechte wereldfaam.
Het is jammer dat Struyker Boudier in zijn overigens voortreffelijke relaas het zo duidelijke verschil (vooral op theologisch gebied) tussen de Nederlandstaligen en de Franstaligen niet sterker benadrukt heeft. Hiermee is niet alleen het verschil tussen de studiehuizen van Leuven en La Sarte (Hoei) bedoeld, maar vooral de divergerende richtingen van de publikaties. Ik denk hier aan het befaamde Tijdschrift voor Filosofie, de grootste triomf van het Vlaamse wijsgerig leven, qua niveau en invloed te vergelijken met die andere Nederlandstalige dominicaanse uitgave, het Tijdschrift voor Theologie (Nijmegen), dat in 1960 Studia Catholica opvolgde. Weldadig is ook de invloed van de meer vulgariserende tijdschriften: Kultuurleven, Tijdschrift voor Geestelijk Leven en het zeer progressieve Moordnederlandse weekblad De Bazuin. Dragen deze en andere publikaties (essays, monografieën, enz.) niet het stempel van een evolutie die tekenend is voor het ‘Noorden’?
Hoe dan ook, Struyker Boudier verdient alle lof voor zijn opvallende studie. Deze wordt evenwel ontsierd door storende drukfouten (p. 12 het Franse citaat aan Mercier toegeschreven). Het personenregister is weinig betrouwbaar: vele bladzijden worden verkeerd aangegeven. Maar deze schoonheidsfouten ten spijt is dit boeiende en uitermate nuttige naslagwerk, waaraan veel noeste pioniersarbeid is voorafgegaan, een indrukwekkend unicum in zijn genre. Onmisbaar voor al wie zich interesseert voor de geschiedenis van de wijsbegeerte in onze contreien, in het bijzonder voor het neo-thomisme. Zonder kennis van deze historische achtergronden kunnen ook de actuele stromingen onvoldoende begrepen en geëvalueerd worden. Daarom wordt met belangstelling uitgekeken naar het volgende deel van dit monumentale encyclopedische werk.
Herman-Emiel Mertens
c.e.m. struyker boudier, Wijsgerig leven in Nederland en België 1880-1980. Deel II. De Dominicanen, Ambo, Baarn, 1986, 343 p.