Is er nog leven na de BRT?
Is er nog leven na de BRT? luidt de titel van een bundel met artikelen over de mediadiscussie, die eerder in het weekblad De Nieuwe verschenen. Er is natuurlijk leven na de BRT. Dat de BRT de nieuwe mediaconstellatie niet zal overleven, is overdreven. Toch ziet de toekomst er voor de BRT maar grauw en somber uit, zeker als je ziet hoe de politici de kaarten aan het schudden zijn. Voor de BRT wordt het, en ik citeer de titel van een eerder verschenen werk van BRT-journalist Johan op de Beeck, Omroepen in de woestijn. Eerstgenoemd werk is een kroniek van de verhit gevoerde mediadiscussie die encyclopedisch volledig is. Laatstgenoemd werk valt vooral op door zijn indringende analyse en beredeneerde conclusies. Op de Beeck heeft zich, ver van het rumoer dat Van De Walle nauwkeurig registreert en toelicht, beperkt tot het fenomeen commerciële televisie an sich en de gevolgen ervan voor de BRT. Omroepen in de woestijn is de eerste fundamentele bijdrage tot de mediadiscussie. Het is schrijnend dat de overheid tot nu toe, behalve slogans en kreten, geen medianota en zelfs geen aanzet ertoe heeft weten te produceren waarin, op basis van onderzoek en enig denkwerk, een consistent beleid voor het medium televisie wordt voorgesteld. Zo vreemd is dat echter niet als men weet dat, zoals Van de Walle terecht opmerkt, in de mediadiscussie niet de media maar commercie en politiek centraal staan. Met andere woorden: de geur van geld en de oude vete die de politici, die de ether als directe lijn naar de kiezer zien, met de BRT willen beslechten. Op het objectiviteitsdebat ga ik hier niet in omdat de wetenschappelijkheid in het debat ver te zoeken is. Het is niettemin bedenkelijk dat politici bereid zijn de BRT op te blazen omdat de nieuws- en reguliere informatieprogramma's, die al bij al slechts 20 % van het totale programma-aanbod bedragen, voor hen onvoldoende wervende informatieshows zijn.
Dat commerciële televisie zo moeilijk uit de startblokken komt, heeft, zoals Van De Walle aangeeft, hiermee te maken dat een viertal fenomenen tegelijk moet worden opgelost en tot een patstelling aanleiding geven: 1) de financiering van de BRT die het zonder inkomsten uit reclame moet doen; 2) de rol van de geschreven pers die etherreclame als een bedreiging ziet; 3) de organisatie van de nieuwsgaring en berichtgeving; 4) de financiële haalbaarheid van commerciële televisie. Vooral het laatste fenomeen lijkt een struikelblok te worden. Aangezien de kijkdichtheid de opbrengst uit de reclame zal bepalen - hoe meer kijkers, hoe hoger de tarieven en hoe meer inkomsten - is de rekening voor Vlaanderen vlug gemaakt. Een markt van minder dan 6 miljoen mensen die dan nog gedeeld moet worden met de BRT, die het voordeel heeft alvast een voorsprong te hebben, biedt voorlopig onvoldoende perspectieven. In dit verband citeert Van De Walle heel cynisch eveneens cultuurminister Dewael die zich al heeft laten ontvallen dat ook commerciële televisie een beroep zou kunnen doen op overheidssubsidies. In de nieuwe constellatie zal de BRT zijn in de wet vastgelegde cultuurpolitieke opdracht nog nauwelijks kunnen uitvoeren. Een pluriforme programmering op informatief, educatief en amusementsvlak, waarbij een brede waaier van waarden en opvattingen geboden moet worden, gericht op een zo breed mogelijk publiek, is in concurrentie met een commerciële omroep niet te handhaven. Aangezien de programmering van deze laatste bepaald wordt door de kijkcijfers, zal alles wat geen hoge kijkdichtheid oplevert, geweerd worden. Dat zal onvermijdelijk leiden tot een verschraling en vervlakking van het programma-aanbod en tot culturele uniformisering, waarbij een massale toestroom van buitenlandse produkties, vooral van Amerikaanse origine, ook de culturele identiteit zal aantasten. Op de Beeck toont met voorbeelden aan dat het enige verweer hiertegen van de
openbare omroep erin bestaat zich aan te passen aan de mechanismen en reflexen van de commerciële televisie. Zelfs in Groot-Brittannië heeft de BBC haar programmatie aangepast aan die van de commerciële ITV, en niet omgekeerd, zoals voorstanders van commerciële televisie wel eens beweren. Dat de stroom van buitenlandse produkties daar beperkt is gebleven, is te danken aan de goed uitgebouwde Britse filmindustrie. Die is er nauwelijks in Vlaanderen en de publieksmarkt is ook te klein om een kwalitatief goede en financieel