ken waarop deze 10 % gebaseerd is. Maar is het niet voldoende de jaarverslagen van de V.C.T., die naar alle parlementsleden worden gezonden, na te kijken, om te weten dat deze cijfers geen stand houden. Uit de adviezen van de V.C.T., uit de arresten en vonnissen van Hoven en Rechtbanken is gebleken dat alle schriftelijke en mondelinge arbeidsverhoudingen en alle door de wet opgelegde documenten in de industriële, financiële en handelsovereenkomsten in Vlaanderen, in het Nederlands gesteld moeten zijn. Zo kon toch een enorm deel van het bedrijfsleven worden vernederlandst. Zo kan de S.W.T. ook worden beschouwd ondanks de reële grondwettelijke bezwaren die er destijds bestonden als de echte doorbraak naar de vernederlandsing van het bedrijfsleven. Wat het ontbreken van efficiënte sancties betreft, heeft de ervaring geleerd dat het meestal voldoende was een inspecteur ter plaatse te zenden om aan een verkeerde toestand een einde te maken.
Wel is algemeen bekend dat de grote vakbondsorganisaties, behalve de L.B.C., geen belangstelling hadden voor dit taalkundig stoffelijk belang van hun leden, zelfs niet nadat de decreetgever hun nadrukkelijk bepaalde taken had opgedragen. Maar er kan ook worden vastgesteld dat noch het parlement noch de regering de nodige maatregelen hebben willen of kunnen treffen om deze eerste belangrijke stap naar de vernederlandsing van het bedrijfsleven te steunen of te doen uitvoeren. Misschien is het een klassiek voorbeeld van politieke onvolwassenheid dat de Vlamingen na een belangrijk succes, zoals het goedkeuren van de wetten van 8 november 1962 en van 1 augustus 1963, dermate tevreden zijn over hun eigen moed dat ze ofwel in een diepe slaap lijken te vallen ofwel zodanig schrikken van bepaalde domme Franstalige agitatie, dat slechts bij uitzondering parlements- of regeringsleden na 1963 nog over de toepassing van de taalwetten durven te spreken. Is het niet onvoorstelbaar dat de verslagen van de V.C.T. nooit, net zo min van de regering als van het parlement, enig antwoord hebben gekregen?
Belangrijk zijn de beschouwingen van Van Achter, Boes en vooral van Naeyaert. Zij onder zoeken de juridische aspecten betreffende de toepasselijkheid van het decreet op de werkgevers met een exploitatiezetel in Vlaanderen en op de werkgevers die werknemers tewerkstellen in hetzelfde gebied. Deze moeilijkheid wordt nog scherper gesteld door de publikatie van het decreet van 30 juni 1982 van de Franstalige gemeenschap. Daarin wordt ondermeer bepaald, dat alle ondernemingen die personeel tewerkstellen dat zich in het Frans uitdrukt of die in het Franstalig gebied gevestigd zijn, alleen de Franse taal mogen gebruiken. Dit decreet is duidelijk bedoeld om verwarring te stichten over de toepassing van het Vlaamse decreet.
Een tweede probleem betreft de toepassing van dit laatste decreet op de arbeidsverhoudingen en op de akten en documenten van de onderneming. Het ene toepassingsgebied behoort tot het arbeidsrecht en het andere tot het vennootschapsrecht. De gevolgen van een absolute nietigheid zijn natuurlijk totaal verschillend al naar het gaat om arbeidsverhoudingen, dan wel om akten en documenten van N.V.'s bijvoorbeeld. De derde moeilijkheid is die van de absolute nietigheid voorzien in het decreet. Maar die absolute nietigheid lijkt dan toch niet zo absoluut, aangezien ze geen nadeel mag berokkenen aan de werknemers. De praktische gevallen uit de jurisprudentie leren, hoe moeilijk de juiste afbakening van het nadeel van de werknemer is.
De vergelijking die Naeyaert verder maakt met de taalwetgeving in Québec (Canada) is bijzonder interessant. De manier waarop de Franstaligen in Québec hun taal en cultuur verdedigen t.o.v. de Engelse cultuur is