sancerepertoire geliefd werden bij een ruimer concertpubliek. De lijst is daarmee nog lang niet af.
Ongeveer een decennium geleden kreeg de interesse voor en de studie van de oude muziek, niet in het minst die uit de Vlaamse gewesten, een flinke impuls. Op 1 januari 1978 werd te Peer (Limburg) de v.z.w. ‘Musica’ opgericht. Enkele jaren daarvoor had de pas afgestudeerde musicoloog Herman Baeten het terrein ontgonnen. In 1972 was hij begonnen met een jeugdzangkoor; daarna organiseerde hij een festival van oude muziek, stichtte vervolgens een aantal ensembles zoals de ‘Capilla Flamenca’ en ‘Comt ende speelt alteghaer’, legde een verzameling van oude instrumenten aan en bouwde aan een soort muziekschool voor oude muziek. Om al die activiteiten te coördineren en het geheel een stevige basis te geven, stichtte hij in 1978 ‘Musica’.
Vanaf haar ontstaan had de vereniging de wind in de zeilen. Haast elk jaar kwamen er nieuwe activiteiten uit de bus. Wat weinigen voor mogelijk hielden, werd gerealiseerd: in korte tijd ontpopte de vereniging zich tot een volwaardig ‘Vlaams centrum voor oude muziek’, wetenschappelijk georiënteerd en professioneel uitgewerkt. Momenteel beschikt het over een vaste ploeg van zes personen; nauwelijks voldoende om al het werk te verwezenlijken. Het hele werkgebied omvat immers een vijftal domeinen. Naast het documentatiecentrum, dat na afspraak kan worden geraadpleegd, bezit het centrum een representatieve collectie muziekinstrumenten uit middeleeuwen en Renaissance, die desgewenst ook op andere plaatsen kan worden opgesteld. Een derde belangrijk facet van de werkzaamheden ligt op het educatieve terrein. Elk jaar leiden binnen- en buitenlandse deskundigen dag-, weekend- en zomercursussen, waarbij zowel de beginnende amateur als de ervaren specialist wat van zijn gading vindt. Als concertbureau pakt ‘Musica’ uit met verschillende projecten als de
Het Vlaams Centrum voor oude muziek: ‘Musica’.
Internationale dag oude muziek, het
Deustival en de aperitiefconcerten; het treedt tevens op als coötussen een organisator en een dertigtal binnen- en buitenlandse ensembles van oude muziek. Ten slotte bevat het centrum ook een uitgeverij. Daar verschijnen jaarlijks een aantal wetenschappelijk verantwoorde documenten. Het tijdschrift
Musica Antiqua komt viermaal per jaar van de pers en richt zich tot een ruim publiek. Het jaarboek daarentegen mikt op de specialist en de mensen uit de muziekwetenschap. In een reeks facsimile-uitgaven worden de originele bronnen op een keurig verzorgde wijze én tegen betaalbare prijzen toegankelijk gemaakt voor de vele geïnteresseerde studenten, uitvoerders, bibliofielen en muziekliefhebbers.
Een van de laatste uitgaven is Het Nederlands Polyfone Lied (1986). ‘Bedoeling is om in dit kijkboek een status questionis te geven van het onderzoek en om een inzicht te bieden in de problematiek’. Deze uitgave met ongeveer veertig facsimiles is meer dan een kijkboek. E. Schreurs onderzoekt de evolutie en de waarde van dat typisch Nederlandstalige genre, waarvan ongeveer 600 werken volledig bewaard zijn gebleven. Hoewel reeds op het einde van de 14e eeuw enkele schaarse voorbeelden aan te wijzen zijn en er later ook in Duitsland, Italië en Spanje Nederlandse polyfone liederen opduiken, situeert de auteur de bloeitijd van het genre in de eerste helft van de 16e eeuw, vooral in de drukken van Susato, Baethen en Phalesius. Door de vele afbeeldingen, citaten van opdrachten e.d. krijgt deze uitgave een belangrijke documentaire waarde en biedt het een substantiële aanvulling op het standaardwerk van R.B. Lenaerts. Terloops breekt de auteur een lans voor de herwaardering van het oeuvre van Noe Faignient.
Een andere opvallende uitgave draagt als titel Beijaert 1728. Het handschrift, bewaard in het stadsarchief te Antwerpen, werd in 1985 voor de eerste maal integraal uitgegeven. Dat oudst bekende boek met beiaardmuziek bevat een aantal eenvoudige kerstliederen, die voor het grootste deel in een tweestemmige zetting werden bewerkt. De betekenis van die uitgave werd nog aanzienlijk verhoogd, doordat gelijktijdig een moderne transcriptie verscheen en nagenoeg de volledige inhoud van het eerste jaarboek in het teken werd geplaatst van de beiaard. Naast een gedetailleerde beschrijving van het voornoemde beiaardboek (M. Halsted) onderzoekt G. Huybens de 49 liederen uit het handschrift. Hij verwijst tevens naar de originele bronnen. G. Spiessens schetst een levendig beeld van het muziekleven te Antwerpen tussen 1700 en 1750. Zij belicht niet alleen de voornaamste zangmeesters, organisten, stadsbeiaardiers en instrumentenbouwers, maar beschrijft