Verlaat ik ze, dan is 't om 't lied,
wie zal mij dit verhindren?
ik ben en blijf die 'k altijd was:
de dichter achter 't volle glas.
Het ‘lied’ is het altijd weerkerende, weinig originele, beeld dat Den Brabander gebruikt om te verwijzen naar zijn poëzie en het dichterschap in het algemeen. De verzen behoeven verder nauwelijks commentaar; ze zijn bij een eerste lezing al meteen toegankelijk. Zo ben ik bij het pijnlijke onderwerp van dit stuk beland. Ik heb Gerard den Brabander niet gekend, de lectuur van deze ruim 800 pagina's tellende verzameling roept bij mij geen weemoedige herinneringen op aan een mogelijk fascinerend of innemend man.
In zijn prille beginperiode publiceerde Den Brabander in een plaatselijke krant geregeld een vers onder de rubriektitel Wekelijkse Rijmelarij. Hoewel er van die eerste verzen nagenoeg geen in deze bundel zijn opgenomen, blijft ‘rijmelarij’ de precieze typering van zijn poëzie. Inhoudelijk kan er nog van enige evolutie worden gesproken, maar formeel blijft het overgrote deel van het hier verzamelde werk stereotiep. Rijmen doet het echter allemaal. Het rijm heeft overigens maar een signaalfunctie -‘let op, dit is poëzie!’ -, maar is verder volstrekt onfunctioneel. De metaforiek is al even mager, aftands en onuitgewerkt. Een aantal, vaak emblematische beelden komen op een identieke wijze voor in gedichten die in de tijd vele jaren uiteenliggen: het lied, de roos, het beest, het dier, de lust, het kind, de stap op 't grind; etc. Dat alles maakt Den Brabanders lied eentonig, clichématig en opgeklopt pathetisch. Voeg er nog aan toe het nodeloos archaïsche en hoogdravende woordgebruik en de dunne, van weinig verbeelding getuigende anekdotiek en het resultaat is in Den Brabanders eigen woorden niets meer en anders dan ‘dreunende kwatrijnen’ (p. 83). De laatste regels uit hetzelfde gedicht zijn kenmerkend voor zijn visie op het dichterschap:
O dichter, die zich toch nog laat ontmoeten;
die 'k achter 't vers nog bevend mag begroeten,
waar hij een vriend zijn laatste hebben bood. (p. 83)
Niet de tekst zelf is belangrijk, maar de dichter ‘achter 't vers’. Geen wonder dat Gerard den Brabander van dat soort dichter het prototype is geworden.
Het is de lezer onderhand duidelijk: de Verzamelde Verzen van Gerard den Brabander is een volstrekt overbodige publikatie. De omvang versterkt slechts de banaliteit van het gebodene. Een kritische selectie had een omgekeerd effect kunnen sorteren. Het speurwerk naar de weinige geslaagde gedichten en de iets talrijkere leesbare regels zou niet meer het ontmoedigende hebben gehad van het zoeken naar de klassieke speld in de hooiberg. Want hoe onvolkomen ook de beste gedichten vaak nog zijn, flitsen van enig poëtisch talent zijn er wel. Het blijven echter flitsen, her en der verspreid in de talrijke bundels, de verspreide en nagelaten verzen. Den Brabander is nog op zijn best in die gedichten waar de retorische bombast de plaats moet ruimen voor een soberder lyrische zangerigheid. Het resultaat zijn enkele vrij gave muzikale verzen, waaraan toch weer afbreuk wordt gedaan door de nooit wijkende rijmdwang. Er zijn tenslotte nog die mooie versregels, zoals het bekende ‘Zonder verdriet kan men geen verzen schrijven / en zonder vreugde kan men niet bestaan’ (p. 327). Het is jammer dat wat op die regels volgt of eraan voorafgaat niet van hetzelfde gehalte is. Zo worden nogal wat geslaagde openingsregels de vernieling in geschreven door de uitleggerige berijmingen erna. Ik kies een voorbeeld waarin dat minder het geval is:
Egmond aan zee na het seizoen
Men ziet de dood er met zijn vingers spelen.
Er is in 't zeedorp dan ook niets te doen
vooral als men er eenzaam, na de noen,
zich in de Ankerstraat loopt te vervelen.
Alleen een hond, een kind met zere ogen -
hoe kan zo'n schepsel nu de zon nog zien? -
Wellicht heeft God voldoende mededogen
en schept haar licht uit innerlijk vermogen...
Hij ziet toch alles. Ook dit kind misschien. (p. 455)
De eerste regel is voor me de beste die Den Brabander ooit schreef. Of dat voldoende is om zijn lied met de ontelbare coupletten onsterfelijk te maken, is zeer te betwijfelen. Ik vrees dat dit monumentale boek niet meer is dan een veredeld - want toch bedrukte - soort dummy: prachtig op de plank.
Eén opmerking wil ik nog kwijt. Dit boek en de receptie ervan zijn het zoveelste bewijs van de Hollandse ‘double standard’. Als erop gewezen wordt hoe weinig aandacht er in Nederland aan Vlaamse uitgaven wordt besteed, roept men telkens weer, en dikwijls met reden, het kwaliteitsargument in. Men vergeet dat vele Hollandse schrijvers van de derde garnituur niet alleen worden uitgegeven, maar ook uitvoerig en niet altijd kritisch onder de aandacht worden gebracht. De verwijzing naar de kwaliteit is gewoon een drogreden. Quod erat demonstrandum.
Jean-Marie Maes
gerard den brabander, Verzamelde Verzen, met bibliografie, verantwoording en aantekeningen van de hand van C. Bittremieux, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 827 p.