poëticale informatie vernemen we dat het ‘genie’ van de dichter voornamelijk in kleine brokstukjes toevoeging ligt. In de gehele bundel zit daarom nogal wat ironie ingebouwd. Jan H. Mysjkin weet wat hij weet, hij kent de creatieve beperking van de dichter tegen het eind van onze twintigste eeuw en onderzoekt daarom voortdurend de grenzen van de dichterlijke oorspronkelijkheid. Niet toevallig richt hij zijn vijf poëzie-theoretische brieven ‘aan een frans dichter’. Omdat vooral de Franse dichtkunst in het problematische decennium 1960-1970 een voorbeeld van nieuwere vormbeelden was en ze deze vormvernieuwing mede sociologisch in utopische maatschappijvisies inpaste, gaat jan H. Mysjkin op de schouder staan van boude mannen als Borgesvertaler Gérard de Cortanze, tevens hoofdmedewerker van Magazine Littéraire; van Jacques Roubaud, dichter van het magnum opus Autobiographie, chapitre dix; van Paul Louis Rossi, en vooral van het enfant terrible, Denis Roche.
In de chambres d'amis van het tijdschrift Change en tijdens de vele colloquia van Cerisy ontmoeten we deze iconoclasten steeds opnieuw. Het beeld dat zij van de postmodernistische mens koesteren, willen ze zien samenvallen met een adequaat poëziebeeld. In het licht van onder meer Chomsky's syntactische vernieuwingen en Jakobsons structuralistische poëzieopvattingen is dat poëziebeeld duidelijk aan vernieuwing toe. Zij nodigen vernieuwers uit als de ons totaal onbekende Laurence Glass, die op basis van de transformationeel-generatieve grammatica nieuwe sporen trekt door de Westerse dichtkunst. Ook de Vlaming jan H. Mysjkin doet iets dergelijks, aangepast dan aan de mogelijkheden van het Nederlandse taallandschap. Hij verlegt de limieten van de taalhaalbaarheid en daagt zijn lezers (en uitgevers) uit. Jongleert hij met modellen als Denis Roche, intellectueel de boeiendste verschijning in het Franse postmodernisme, dan blijkt hij voldoende doorgewinterd om niet in absolute imitatie te vervallen. Denis Roche wil de poëzie aan het spit, ziet de lyriek als vergeetput van burgerlijke illusies en wil haar lijk. Denis Roche houdt na de grensverlegging nog slechts één element van het dichterlijke elan over, de tekstdynamiek of het lineaire geweld dat de woorden elkaar aandoen. Maar elke normering leidt tot verstarring, dat weet Jan H. Mysjkin. Uit taalafbraak en taalbeschadiging distilleert hij een renoverend poëziebeeld. in het tekstblok Nachtglas b.v. overstijgt hij door strofeherschikking de banaliteit van het traditionele liefdesvers. In het tekstblok ...de geur van noten raakt hij aan het kernprobleem van de poëtische taalvorming, het ogenblik namelijk waarop het woord nog aan geen betekenis toe is, maar toch reeds uit zijn nietbetekenis loskomt. In deze zigzaggende tekstbeelden of ‘Elastic Poems’ doet de dichter aan
taalarcheologie. Dialecten, algemeen Nederlands, Middelnederlands, kindertaal en taalafbraakverschijnselen haken op elkaar in. Als ik hier niet citeer, dan is dit aan het schriftuurbeeld en het poëziebeleid zelf te wijten. De poëzie van Jan H. Mysjkin laat zich niet citeren; het citaat is nu eenmaal burgerlijke pronkzucht. En met Vormbeeldige gedichten wil jan H. Mysjkin aan het voorgevormde en erg traditioneel gerichte Vlaamse poëzielandschap ontsnappen. Hij wil kennelijk klemtonen verleggen en niet stilstaan bij het resultaat (het gedicht), maar wijzen op de werkzaamheid (de reeks). Poëzie als structurerende energie dus. Vormbeeldige gedichten is daarom een belangrijk debuut. Belangrijk ook omdat Jan H. Mysjkin als filter en katalysator van Europese stromingen onze Nederlandse poëzie eindelijk weer eens wat nieuw leven inblaast.
Hedwig Speliers
jan h. mysjkin, Vormbeeldige gedichten, Grijm, Schellebelle, 72 p.