| |
| |
| |
Raoul de keyser
Een portret
Roland Jooris
ROLAND JOORIS
werd in 1936 te Wetteren geboren. Regent in de Germaanse talen. Leraar. Publiceerde verschillende dichtbundels waaronder ‘Akker’ (1982). Zijn verzamelbundel‘Gedichten 1958-1978’ werd in 1979 bekroond met de J. Campertprijs.
Adres: Scheestraat 44, B-9288 Kalken
| |
1
Op een zondagmiddag in het najaar van 1964 belandde ik met een paar vrienden na een vernissage in ‘Het Schuttershof’ te Deurle. We werden er al vlug betrokken in een geanimeerde discussie met enkele aanwezige kunstliefhebbers. Terwijl een vuurwerk van niet zelden luidruchtige uitspraken over kunst losbarstte en allerlei kwinkslagen elkaar doorkruisten, raakte ik aan de hoek van de tapkast in gesprek met een man die zeer goed op de hoogte bleek te zijn van de kunstactualiteit. We hadden het over de prachtige Raveeltentoonstelling die in het voorjaar in de Wetterse galerie Drieghe te zien was, we hadden het over Brusselmans en Gust De Smet, over de Amerikaanse kunst, over het landschap, en op een haast vanzelfsprekende wijze waren we het in velerlei opzichten eens. Ik had hem nooit eerder ontmoet, maar toen hij zich kenbaar maakte herinnerde ik me zijn naam: Raoul De Keyser. Leo Drieghe had me al herhaaldelijk over hem gesproken. Hij gebruikte geen grote woorden, maar de anek doten die hij vertelde verrieden zijn onopdringerige passie voor de beeldende kunst. Achter alles wat hij zei, school de gedrevenheid van een artiest. Het verwonderde me dan ook niet te vernemen dat hij volop aan het schilderen was. Bij het afscheid beloofde hij me, dat hij me eens zou komen halen om naar zijn werk te kijken. Een tiental dagen later zat ik in de woonkamer van zijn pasgebouwde huis schuin tegenover het voetbalveld van S.K. Deinze te Astene. Een atelier had hij nog niet. Hij schilderde zowat overal in huis, meestal 's avonds, soms tot laat in de nacht en met vlagen tijdens de weekends. Met een ondefinieerbare schroom, die zich uitte in het haastig verplaatsen van de doeken en in het mompelen van enkele verontschuldigende opmerkingen, toonde hij schilderijen die me onmiddellijk frappeerden door de directheid van de beeldtaal en de picturale geladenheid van de verfopbrenging. Eén ding stond buiten kijf: hier was iemand vanuit een felle noodzaak aan het werk,
iemand die zijn sterk plastisch beleven van de dingen schilderend kwijt moest. Alsof dit alles het gevolg was van een lang opgekropt verlangen. Toch was de schilderwijze niet eruptief. Ze was eerder beheerst maar met een onderhuidse emotionele spanning, niet volledig egaal maar met verruwingen in de verflaag, gradaties en met soms snelle lange dan weer bedachtzame of korte toetsen en vegen, impulsief en overwogen tegelijkertijd. De onderwerpen kwamen uit de omgeving van zijn nieuw huis: een raamhoek, een deurstijl met klink, een stuk wegdek, een paal naast een
| |
| |
Raoul de Keyser, ‘Hoek’, olieverf/doek, 40 × 30 cm, 1964 (Foto R. Heirman).
een akker. Ze leken fotografisch uitvergroot in close-up genomen, uit een groter geheel gesneden. Summiere uitgangspunten die een raamwerk of een structuur boden waarop, waarover of waarin zo autonoom mogelijk geschilderd kon worden. Kijkend naar die doeken voelde ik hem schilderen: de sporen van de kwaststreken in het blauwachtig vlak van een vloer, het gemetselde wit van een muur, een pasteuze zelfstandige verfstreek, een vaalgroene vorm die in zijn verzwijging de ruimtewerking vergroot en geheimzinniger maakt. Ik kon er mezelf in verliezen.
In de daarop volgende maanden en jaren ben ik zijn werk van heel nabij blijven volgen. Talrijk waren de bezoeken aan zijn eerste atelier, boven een stal van de Gampelaere-hoeve
Raoul de Keyser, ‘Tornado’, olieverf/doek, 50 × 40 cm, 1981 (Foto . Riemens).
recht tegenover de zijkant van zijn woning. Men kon het bereiken via een geïmproviseerd en enigszins weggezakt bruggetje over een sloot en niet zelden moest men een sprong naar de drassige graskant wagen. Ik weet met welke innerlijke bezetenheid daar geschilderd werd: rauwe en stugge doeken, kwetsbaar, weerbarstig.
Na enkele jaren bouwde hij een atelier boven zijn huis. Een naakte, heldere ruimte met een tekenkamer ernaast. Hij werkt er nog altijd. Even intensief. In een ander tempo wellicht, vanuit een soort meditatieve onvrede, zichzelf corrigerend, tegen zichzelf in, maar nooit aan zichzelf voorbij. Zijn werk is van een rusteloze eigenzinnigheid die haar weerga niet vindt in het huidig kunstgebeuren.
| |
| |
| |
2
In 1966 stond op De Keysers tentoonstelling in de galerie ‘Les Contemporains’ te Brussel een linnen doos die een grote betekenis heeft gehad voor zijn verdere ontwikkeling. Over een balkvormig spieraam met een hoogte van 120 cm bij een breedte van 150 cm en een diepte van 25 cm was linnen gespannen. Het verpakken van het raam met linnen werd zichtbaar gelaten door het snelle onregelmatige snijden van het doek en tevens door de nietjes (die het vasthechtten) niet te camoufleren. Ook de beschildering werkte mee om het geheel als een zelfstandig ding te laten spreken. De verf was vrij dun en met gevoelsmatige streken aangebracht. Op die manier waren zowel de richting van de kwaststreken als de drager waarneembaar in het eindresultaat betrokken. Wat de beelding betreft was de doos voor circa 75 % door een geel in beslag genomen. Een witte band liep golvend naast het geel terwijl naar de zijkant toe de doos door een zerp groen a.h.w. werd verpakt. In dit groen slingerde over de vorm van dit schilderij-object heen een tuinslangetje, dat als enig nog herkenbaar beeld elke perspectiefsuggestie negeerde. De tuinslang werd even vlak als de kleurvelden voorgesteld. Daardoor maakte De Keyser ons duidelijk dat een schilderij een plat ding is en dat het beeld en de kleurgeving aan deze werkelijkheid niet kunnen ontsnappen. Zonder veel getheoretiseer, bijna op grond van intuïtie en gevoel was hij hier al bezig met de basisproblemen van het schilderij en het schilderen.
Raoul de Keyser, ‘Tornado’, gemengde techniek/karton, 76 × 56 cm, 1982 (Foto W. Riemen).
| |
3
Tot op het einde van de jaren zestig zitten er figuratieve gegevens in zijn werk: een doelpaal, een voetbalkous, een tent, een wolk, een prikkeldraad. Ze worden tot rudimentaire vlakke vormen herleid, maar niet geabstraheerd. Ze verhogen de ruimtelijke kracht van de kleur, maar scheppen geen illusie van
Raoul de Keyser, ‘Zinkend’, olieverf/doek, 65 × 54 cm, 1983 (Foto W. Riemens).
| |
| |
Raoul de Keyser, ‘Zonder titel’, olieverf/doek, 90 × 70 cm, 1984 (Foto R. Heirman).
ruimte op het doek. De nu meestal effen en strakke verfhuid behoudt in zijn compactheid een eigen expressiviteit.
Nog dichter raakt hij bij het vereenzelvigen van onderwerp en schilderij wanneer het voelbalveld zijn uitgangspunt wordt. Hij haalt zijn voetbalveldervaringen uit hun reële context. Als met een zoomlens trekt hij een stuk van het veld (een hoekschoppunt, een middencirkel) dicht bij het oog en laat het samenvallen met het oppervlak en het formaat van het schilderij. De groene kleur is niet meer het groen van het gras, de witte kalklijnen staan in betrekking tot de vorm van het schilderij: ze beklemtonen of volgen een hoek ervan, snijden het als een diagonaal of omringen het totale kleurveld. Zoals de terreinverzorger kalklijnen aanbrengt op het gras, zo trekt hij witte lijnen op het doek. In zijn latere evolutie krijgen ze een nog zelfstandiger rol. Heel laconiek noemt hij de lijn zijn enig overgebleven model. We vinden haar op verschillende manieren terug: soms ligt ze in pasteuze verfstreken a.h.w. voor het oppervlak of lijkt ze breed en strak het gewicht van een ding te hebben, soms verdwijnt ze, is ze nauwelijks merkbaar of zit ze als verbrokkeld en verzonken in de kleurlagen. Hoe beperkt dit thema ook lijkt, het leidt in zijn geval niet tot een bloedeloze beperking maar tot een verdieping in het schilderen.
| |
4
In de herfst- en winterperiode 1975-1976 trok Raoul de Keyser geregeld naar een klein huisje, in een open lichtglooiend landschap gelegen, om er aan een reeks tekeningen en enkele kleine schilderijtjes te werken, die hij (naar zijn zeggen) alleen maar daar kon maken. Dit impliceerde geenszins dat hij er naar de natuur aan het tekenen was. Het had wel iets te maken met de inwerking van sfeer en ruimte op het ontstaansproces van een werk.
Toen ik hem daar ging opzoeken en hij me omzichtig op een withouten tafel en tegen de berookte wanden van een kamertje zijn resultaten toonde, viel me hun sterk ascetische aanwezigheid op. Ik had de neiging om ze in de hand te nemen, om ze te verplaatsen, om ze aan alle kanten te besnuffelen. Hun schraalheid was van een grote innerlijke kracht en tevens sprak er een ontroerende menselijkheid uit.
De tekeningen hadden geen ander onderwerp dan zichzelf: zowel het papier, het formaat, de lijnvoering, de aangewende techniek, het gebruikte stift of potlood als de sporen van het bezig zijn waren even essentieel. Er lag een zekere systematiek aan de basis van dit werk, maar die systematiek werd verbroken door allerlei oncontroleerbare elementen, weerbarstige lijnen, krassen of vlekken die het een heel eigen karakter gaven.
| |
| |
Raoul de Keyser, ‘Aanspoeling’, olieverf/doek, 70 × 50 cm, 1985 (Foto R. Heirman).
Hij vertelde me hoe belangrijk hij het vond dat hij meestal met de fiets hierheen kwam. Het waren telkens tochtjes die hem toelieten de geur van natte blaren of van mistige luchten op te snuiven. Tochtjes ook die hem de gelegenheid gaven naar de bochtige lijnen in de leeggehaalde velden of naar een kaal bosje in de verte te kijken. Ervaringen die hem enerzijds nog verder verwijderden van de mogelijkheid om deze indrukken af te beelden of geabstraheerd weer te geven, maar die anderzijds bepalend waren voor zijn manier van tekenen en schilderen.
| |
5
In de afgelopen jaren valt meer dan ooit zijn schilderwijze samen met een gevoel, een herinnering, met wisselende stemmingen, met stille terughoudendheid of machteloze woede, met onrust of ingetoomd verdriet. Zijn kunst heeft een soort van verinnerlijkingsproces ondergaan. Ze is geslotener, meditatiever, ontoegan kelijker en onthechter geworden, vol verzwijgingen en tegendraadse spanningen, vol grillige tegenbewegingen ook. Dit alles heeft aanleiding gegeven tot een zeer gevarieerd gebruik van de picturale taal. Zijn verfopbrenging is in haar geconcentreerdheid zeer divers. Nu eens is ze heftig en direct, dan weer kwetsbaar angstvallig, geschraapt of van een ingehouden emotie. Hoe gevarieerd zijn schilderwijze op het eerste gezicht ook lijkt, ze staat nooit de eenheid van zijn oeuvre in de weg. Integendeel. Zijn eigenheid schuilt in het vermogen om zich op vrij tegengestelde manieren uit te drukken. Egale kleurpartijen hebben in hun gelaagdheid een grote tactiliteit die het oog de wegschilderingen en overschilderingen laat aftasten. In de expressiever geschilderde doeken worden onderliggende lagen dan weer rechtstreekser in de perfecte onafheid van het resultaat betrokken. Dit zijn schilderijen die in hun plastische directheid zeer complex zijn en om een langzame inleving vragen. En eigenlijk geven ze zich nooit helemaal prijs. In hun compactheid ligt een innerlijke intensiteit besloten die ze telkens weer boeiend maakt.
| |
|
|