Ons Erfdeel. Jaargang 30
(1987)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Marnix Gijsen en Floris Couteele, een verbroken vriendschap
| |
In de greep van de duivelGijsen ontmoette Couteele voor het eerst in augustus 1916, op een vergadering van een of andere ‘literair-georiënteerde’ studentenvereniging, in de bovenzaal van een café in de Vrede Hoogstraat te Antwerpen. Couteele droeg er een sonnet van René de Clercq voor en Gijsen debiteerde er ‘een lang Vlaamspatriottisch vers dat in de slotregel een solide taalfout bevatte’.Ga naar eind(1) Couteele leverde scherpe kritiek op Gijsens poëtische prestatie en Gijsen ging hem meteen beschouwen als een leermeester, naar wie hij opkeek. Anderzijds stond het voor Couteele vast dat de ‘opvoeding’ van Jan-Albert Goris zijn toekomstige taak was. Hij had een zeer grote intellectuele invloed op zijn discipel, introduceerde hem in de wereld van de kunst, gaf hem boeken mee om te lezen en overspoelde hem met artistieke en filosofische uiteenzettingen. Daarbij legde hij een meedogenloos cynisme aan de dag en Bert gedroeg zich als ‘een geduldige slagenopvanger voor m'n geestelijke boksoefeningen’.Ga naar eind(2) Langzamerhand werd Goris ook betrokken bij het activisme, waar Couteele vanaf het begin een rol in speelde. Gijsens eerste publikaties waren enkele opstellen in Het Vlaamsche Nieuws over de taaltoestanden in het franskiljonse Sint-Ignatiuscollege, waar hij toen studeerde. De opstellen werden in de loop van 1917 gebundeld in de brochure Studenten Oordeelt, heruitgegeven onder de titel Een Noodkreet. Ondertussen had hij eind 1916 het Consilium Abeundi gekregen op Sint-Ignatius, maar op aandringen van zijn moeder werd hij voor het schooljaar 1917-'18 toch weer ingeschreven. Een paar maanden later verliet hij definitief het jezuïetencollege, en begin 1918 werd hij aangeworven als bediende-redacteur van De Eendracht, het gematigdactivistisch weekblad waarvan Couteele redactiesecretaris was geworden. In mei 1918 leerde Marnix Maria Rooman (o 2 februari 1901) kennen. In ‘Agnes’, want zo noemde hij haar, vond Bert iemand die | |
[pagina 384]
| |
naar hem opkeek en met wie hij geestelijk een hechte band zou smeden. Over het begin van de relatie geeft Couteele de volgende psychologische interpretatie, die later bevestigd zou worden door Marnix Gijsen in De Lange Nacht: ‘Zoals ik hem losgeschud heb uit zijn atmosfeer; zoals ik hem met slagen van spot en sarkasme heb “gemaakt” (M. Gijsen is een zuivere suggestie van mij en daarom is hij ook gestorven als mijn invloed op hem verminderd was) heeft hij haar gevormd. Zij is zijn kindje zoals hij mijn jongen was. (...) Hij heeft haar alles betaald gezet wat hij van mij te verduren had. Hij heeft haar sentimentele illusies stukgescheurd met z'n sarkasme, zoals ik hem vroeger “genezen” had. Hij sprak nooit van haar. Ik vermoedde haar bestaan niet. Toen hij voelde dat ze “iets” geworden was, heeft hij ze bij mij gebracht (2e Kerstdag 1919)’.Ga naar eind(3) Floris, Bert en Agnes - die de troetelnaam ‘Miti’ meekreeg - gingen vaak uit wandelen, hoewel Miti niet zo gesteld was op Couteele, die ze ‘de duivel’ noemde. Marnix schreef ons: ‘Het was zijn bedoeling mij van “Agnes” los te maken. Het resultaat van zijn demonische pogingen was net het tegenovergestelde’.Ga naar eind(4) Eind 1918 was Gijsen als secretaris in dienst getreden van het katholieke parlementslid Van de Perre en na een jaar werd hij officieel binnengeloodst bij de uitgeverij De Standaard te Brussel. In 1919 bezorgde hij er Laatslaapstertje, Couteeles boekje over de meisjesbeweging. De eerste vijfhonderd exemplaren waren in veertien dagen uitverkocht. In hetzelfde jaar verscheen Gijsens dichtbundel Loflitanie van den H. Franciscus van Assisië bij De Sikkel, de uitgeverij van Eugeen de Bock. Loflitanie werd voltooid in augustus 1919 en verscheen voor het eerst in het tijdschrift Ruimte.Ga naar eind(5) Het gedicht zoals het daar werd opgenomen en ook de eerste uitgave in boekvorm, bevatte de opdracht: ‘Voor mijn vriend, in mijn leven; poolnaald - schroef - avondangelus’. Dit was duidelijk voor Floris Couteele bedoeld.Ga naar eind(6) Opvallend is wel dat deze opdracht in de latere edities werd weggelaten... Eind 1919 werd Gijsen secretaris van het dagblad Het Vlaamsche Land. Het lag dan ook voor de hand dat de krant in de loop van 1920 enkele bijdragen van Couteele zou opnemen. Dat Floris Couteele in die periode een grote stimulans was voor Gijsens ontluikend schrijverschap, blijkt o.m. uit het volgende citaat: ‘Dat je minderwaardig werk levert, geloof je toch zelf niet meer? Je hebt er geen idee van met hoeveel speelsche gemakkelijkheid je werkt (...). Jij moet trachten van je pen te leven. Niets belet dat je van een boekhandel of een andere betrekking je kapitale inkomstbron maakt. Maar altijd, hoop ik, zal de literatuur, zij het dan de aangepaste, je beste kracht moeten opeischen’.Ga naar eind(7) In 1921, vooral onder invloed van Floris Couteele, die zelf rechten studeerde in Leuven, besloot Jan-Albert Goris zich aan de universiteit in te schrijven. Maar hij had geen getuigschrift van klassieke humaniora, wat zijn inschrijving bemoeilijkte. Hij achtte het uitgesloten dit diploma te halen via de Centrale Examencommissie en hij kent Couteele de verdienste toe een oplossing voor het probleem te hebben gevonden: ‘Hij ontdekte echter dat ik, zonder een diploma van die aard, wel te Leuven de studies in historische en morele wetenschappen kon aanvatten’.Ga naar eind(8) Marc Galle neemt deze uitleg gewijzigd over in zijn inleiding tot het Verzameld Werk. Dat Marnix zich niet kon inschrijven, ligt volgens hem niet aan het feit dat hij geen klassieke opleiding had gekregen, maar dat hij helemaal geen diploma middelbaar onderwijs had. Volgens Galle ontdekte Couteele dat men historische en morele wetenschappen kon studeren zonder over dit diploma te beschikken. Niettemin vertelde René Goris ons dat hij | |
[pagina 385]
| |
ervoor zorgde dat Marnix wel degelijk het getuigschrift middelbaar onderwijs kreeg. Hij begaf zich naar Sint-Ignatius en kreeg daar een bewijs dat zijn broer de middelbare studiën van Sint-Ignatius met succes had doorlopen. Daar zat wel een addertje: die ‘volledige studiën’ waren eigenlijk niet volledig! De cyclus reikte maar tot aan de secunda.Ga naar eind(9) In 1921 werd Couteele redactiesecretaris van Jozef Muls' Vlaamsche Arbeid, waardoor het tijdschrift al dadelijk bijdragen opnam van Marnix Gijsen. In het eerste nummer van 1921 publiceerde Couteele onder pseudoniem Willem Meyboom het gedicht Adieu nà weerzien, dat hij in juli 1920 had geschreven, geïnspireerd door Hélène Mendiaux.Ga naar eind(10) In Vlaamsche Arbeid luidde de opdracht bij het gedicht: ‘Voor Bert’. Tijdens zijn eerste jaar als universiteitsstudent bleef Marnix Gijsen verbonden aan Het Vlaamsche Land. Studeren deed hij thuis na de dagtaak. Zijn tweede jaar combineerde hij met zijn militaire dienst, eerst te Beverlo, daarna te Brussel. In 1925 tenslotte promoveerde hij tot doctor in de geschiedenis. | |
Verwijdering en breukAangezien Marnix Gijsen zich volledig ging wijden aan zijn studie en zijn vrije tijd vrijwel helemaal werd opgeslorpt door Agnes, trad er een geleidelijke verkoeling op in de relatie met Floris Couteele. Deze laatste ging langzamerhand in de situatie berusten: ‘het geeft mij een zielig gevoel hem niet meer bij de hand te hebben. (...) Miti is nu meer voor hem. Het is goed zo. (...) Indien ik het moederlijke egoïsme niet volkomen in me overwonnen had, zou ik hem waarschijnlijk trachten bij te houden. Nu wil ik hem enkel in wijsheid zien groeien. Hij zal me later nooit haten als een macht waaraan hij zich moest ontworstelen. Tijdelijk voelt hij mijn terugwijken als een pijn, wellicht. Maar hij kan er me enkel meer om beminnen later’.Ga naar eind(11)
Marnix Gijsen (1899-1984).
Maar Couteele vergiste zich: hij had inderdaad teveel het leven van Marnix gemanipuleerd om bij hem niet het gevoel te laten dat hij moest vechten voor zijn geestelijke vrijheid. Dit zou duidelijk blijken uit Gijsens verwerking van dat alles in zijn romans De Lange Nacht en De Man van Overmorgen. Na zijn huwelijk met Mia Cappuyns in september 1926, zouden Couteeles beroepsbezigheden en de tegenslagen in zijn gezin (overlijden van zijn ouders en van zijn eerste kindje) er eveneens toe bijdragen dat hij steeds minder contact had met Gijsen. Volgens Couteele heeft hij zich bewust uit het leven van Marnix teruggetrokken in 1924, toen het vaststond dat een academische carrière voor zijn vriend was weggelegd. Als reden voor de echte breuk op het einde van de jaren twintig, noemt Gijsen zijn benoeming in 1927 tot docent in de economische geschiedenis te Leuven: ‘Dat ik een dergelijke opdracht aanvaardde - ik moest | |
[pagina 386]
| |
Floris Couteele (1897-1931).
toen in het Frans doceren - vond hij verraad, het was een bewijs van “arrivisme”’.Ga naar eind(12) In principe had Couteele er echter niets op tegen dat Goris professor zou worden, integendeel: ‘Ik wist dat je prof. zou worden en vond het uitstekend’.Ga naar eind(13) Zijn bezwaren waren fundamenteler: Gijsen hield het niet alleen bij zijn professorenloopbaan, maar hij liet zich inschakelen in de minimalistische, traditioneel-katholieke stroming. Op 1 juli 1928 werd hij zelfs kabinetschef van Frans van Cauwelaert, burgemeester van Antwerpen. Couteele ging hem ervan verdenken zijn loopbaan veilig te willen stellen ten koste van zijn Vlaams-nationale jeugdidealen. Reeds jaren eerder had Marnix trouwens te kennen gegeven zo nodig te zullen afwijken van Couteeles standpunt geen concessies te doen aan de heersende orde: ‘Wat er in mij van Flamingantisme overblijven zal, hangt af van de omstandigheden. Of ik in de anti-vl. kliek zal ingelijfd worden - Dieu m'en préserve - weet ik niet en zal ik vermijden. Hoop ootmoedig werk te doen, in kalme plicht, en buiten al die zaken te staan’.Ga naar eind(14) Dat Gijsen nu een cultuurflamingant werd in enge zin, kon Couteele niet verkroppen. De oppositie tussen cultuurflaminganten en politieke flaminganten was een van de meest actuele discussies in de periode tussen het einde van de Eerste Wereldoorlog en de jaren dertig. De cultuurflaminganten wilden op de eerste plaats de geestelijke en materiële opgang van het Vlaamse volk tot stand brengen, terwijl de politieke flaminganten daar de eis voor zelfbestuur, voor eigen politieke structuren aan toevoegden. De aanhangers van het cultuurflamingantisme bevonden zich in hoofdzaak in het traditionele katholieke kamp, terwijl de Vlaams-nationalisten voorstanders waren van het politieke flamingantisme.Ga naar eind(15) Al vanaf 1927 was men zich in Vlaamsradicale kringen vragen gaan stellen over de ‘integriteit’ van Gijsen. Toen hij tot zijn verdediging in Ons Leven van 14 december 1927 het artikel Philologische opmerkingen over de woorden ‘Arrivisme’ en ‘Arrivist’Ga naar eind(16) liet afdrukken, ontspon zich een hele polemiek, die samenviel met de verhitte discussie rond de ‘word rijk’-slogan, die enkele jaren eerder was gelanceerd. Gijsen werd de spilfiguur van deze hoogoplopende onenigheid tussen de cultuurflaminganten en de politieke flaminganten, die respectievelijk De Standaard en De Student en Jong Dietschland, De Schelde en Vlaanderen als spreekbuis gebruikten. Couteele sloot zich niet ogenblikkelijk bij de anti-Gijsen campagne aan, maar hief wel | |
[pagina 387]
| |
een waarschuwende vinger op: ‘Indien je je ooit laat prostitueeren voor de tricolore parade (...) hoop ik stem genoeg te hebben op dat oogenblik om je driemaal te overkraaien’.Ga naar eind(17) Naderhand geraakte ook hij er echter steeds meer van overtuigd dat Marnix Gijsen hoe dan ook carrière wou maken, en zijn houding bleef radicaal: ‘dan stel ik er even veel eer in je kapot te maken, als ik er stille voldoening zou in gevonden hebben je aan de spits te zien van onze generatie’.Ga naar eind(18) In 1929 ging hij tot het offensief over en publiceerde in Jong Dietschland de reeks Dagboek van een Arrivist. De afleveringen van het Dagboek zouden na Couteeles dood in boekvorm worden uitgegeven door George van Bergen. In een van zijn laatste brieven aan Gijsen schreef Couteele: ‘Het dagboek was alleen tegen jou gericht. Indien je je koest houdt, blaf ik niet meer’.Ga naar eind(19)Ga naar eind(20) De vijandschap greep Gijsen, die pas de dood van zijn goede vriend Karel van den Oever achter de rug had, erg aan. Aan René schreef hij op 4 april 1927: ‘Ik heb aan Karel geestelijk zooveel verloren en de herinnering aan 't intellectueel verraad van de dikke ruïne [= Floris Couteele] is me bitter als gal (...) ik moet soms zot doen om er niet onder te geraken als ik er aan denk’.Ga naar eind(21) Bij het ontstaan van de breuk zal ongetwijfeld niet alleen het ideologische, maar ook het gevoelsargument een rol hebben gespeeld: had Couteele geen reden om jaloers te zijn op Marnix Gijsen, die hem niet alleen wat zijn loopbaan, maar ook wat de literaire prestaties betreft, boven het hoofd was gegroeid? Op 20 februari 1931 overleed Floris Couteele, amper 34 jaar oud. Kort voordien was Marnix hem nog een laatste keer gaan bezoeken aan zijn sterfbed. De ultieme verzoening bleef echter uit... Als laatste eerbewijs publiceerde Gijsen in De Standaard van zondag 22 februari op de eerste bladzijde ‘In Memoriam Mr. Floris Couteele (Willy Meyboom)’. Dit afscheid, dat integraal zou worden opgenomen in de Leerjaren van Jan-Albert GorisGa naar eind(22), begint met de zin: ‘Het komt mij toe, daar ik den laatsten stoot van zijn floret ontving, den man te herdenken die mij lange jaren een dierbaren vriend was en die mij nadien hartstochtelijk bestreed’. | |
Couteele in het werk van GijsenDat Couteele een plaats kreeg in Gijsens zuiver autobiografische werken zoals zijn Leerjaren en Zelfportret. Gevleid, natuurlijk, ligt voor de hand. Maar ook in de sleutelromans De Man van Overmorgen (1948) en De Lange Nacht (1953) treedt de Couteele-figuur op, in het eerste werk als Seger Olbrechts, in het tweede als Benoni Cretens. In De Lange Nacht blijkt Benoni op een gegeven ogenblik homofiel te zijn, wat leidt tot een breuk met Leo Leytens [= Marnix Gijsen]. Beide werken behoren tot Gijsens eerste produktieperiode als romanschrijver, want Joachim van Babylon, zijn eerste roman, verscheen pas in 1947. Voordien was hij bekend geworden als dichter, o.a. met Het Huis (1925), zijn eerste verzenbundel. Tussen de onuitgegeven dichtstukjes vonden we er twee over en voor Floris Couteele: 1917 (niet gedateerd) en Ziek-bezoek (maart 1920). Beide expressionistische experimenten getuigen van de grote verering die Gijsen in die tijd voor Couteele koesterde. Op 29 september 1984 overleed Jan-Albert Goris. Voor de geestelijke vorming die hij van hem had gekregen, was hij Couteele steeds erkentelijk gebleven, maar de sporen van de verbroken vriendschap konden nooit worden uitgewist. Tot in de winter van zijn leven, bleef Marnix Gijsen verscheurd tussen liefde en haat, dankbaarheid en teleurstelling. Op 2 september 1982 schreef hij ons: ‘Al wat ik wens is F.C. te vergeten’... |
|