| |
| |
| |
J. Slauerhoff
Het einde
Vroeger toen 'k woonde diep in 't land,
Zooals een gier de lever, want
Ik wist: geen streek geeft mij bestand,
En 'k zocht het ver op zee.
Maar nu ik ver gevaren heb
En lag op den oceaan alleen,
Waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen
Niet boren door de kimmen heen,
Voel ik het trekken als een eb
Naar 't verre, vaste, bruine land...
Nu weet ik: nergens vind ik vree,
Op aarde niet en niet op zee,
Pas aan die laatste smalle ree
Uit: Verzamelde Gedichten, Nijgh & Van Ditmar,'s-Gravenhage/Rotterdam, 1973.
| |
| |
| |
J. Slauerhoff
In memoriam mijzelf
Door vrienden in den nood
Geschuwd als aas dat stinkt,
Houd ik mij lachend groot,
Al is mijn ziel verminkt,
Mijn lijf voor driekwart dood.
Ik leed kwaad en deed goed;
Strijd ik met starren moed.
Bedekt met sneeuw en ijs,
Deed naar mijn innerlijk,
Eens vroeg licht als Parijs,
Verniel wat ik volbracht;
Vloek voor- en nageslacht;
Lachend den dood verwacht.
Ik deins niet voor de grens,
Nam afscheid van geen mensch,
Toch heb ik nog een wensch,
Dat men mij na zal geven:
‘Het goede deed hij slecht,
Beleed het kwaad oprecht,
Hij stierf in het gevecht,
Hij leidde recht en slecht
Een onverdraagzaam leven’.
Uit: Verzamelde Gedichten, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage/Rotterdam, 1973.
| |
| |
| |
A. Roland Holst
In Memoriam Slauerhoff
Soms kon de zachtheid die hij steeds verbeet
nog schuw een uitweg naar zijn ogen vinden:
een mild licht door die scherven, waarin leed
door wrok was stukgebroken tot ellenden.
Dit schreef ik in den trein naar waar hij lag
te sterven, terwijl ik de wilde duinen
van ons verleden jaar verdwijnen zag.
Waar de getemden wonen en hun tuinen
verzorgen, vond ik hem, wel al voorgoed
geveld en als een wild, dat aangeschoten
ligt en in langzame stilte leegbloedt,
maar - en hoe ver dan ook van zijn genoten -
toch als groot wild nog - want zij zijn groot wild,
dichters als hij, en de eigen jagers tevens:
vluchtend, verwoed door zichzelf nagesneld
tot in de grimmige uithoeken des levens.
En dan, gedreven in een laatste nauw,
maakt het wild keer; zal de jager prooi worden?
het is er stil en laat, de lucht hangt grauw,
en wat er eenmaal heeft gebloeid, verdorde.
Zij staan, weerzijds gevaar, er oog in oog,
loerend, op sprong: 't lang mes, de korte; tanden
getrokken en ontbloot, de schouders hoog,
de schonken laag, tegenover elkander.
Maar plotseling, suizend en onzichtbaar,
is daar een groter jager aangekomen;
de jacht heeft uit : zij liggen bij elkaar
thans, en hun vijandschap is hun ontnomen.
| |
| |
Handen en klauwen saamgevlochten, ligt
- terwijl de lucht nu breekt - een enkel wezen
in dien uithoek, alreeds vervuld wellicht,
en zeker van tweespalt voorgoed genezen.
Zo naar de ziel, de sombre, want zij
was hem somber en gelijk een onderwereld.
Maar naar het lichter hart, dat niet genas,
zie ik die kamer weer, en buiten dwerelt
herfst in den welverzorgden tuin al. Stil
komt nu de zuster van het rusthuis binnen
omdat hij belde, en vraagt hem wat hij wil,
en schikt de dekens en het koele linnen.
En dankbre zachtheid, die hij steeds verbeet,
komt nog een uitweg door zijn ogen vinden,
en heelt de ellendescherven weer tot leed,
het goede leed van wie vergeefs beminden.
Uit: Verzameld werk. Poëzie I, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1981.
|
|