dan ook het complexe gebeuren uitgaande van heel flexibele cijfers, nu eens beginnend vóór 1572, dan weer wat later dan 1572.
In de inleiding wordt terecht gewezen op de vele vooroordelen in het historisch en cultureel denkklimaat, waarbij het huidige Nederland steeds als van nature calvinistisch wordt voorgesteld, waardoor ditzelfde Nederland ook een eigen duidelijke volksaard kan worden toegemeten. Deze in heel veel kringen nog gangbare voorstelling wenst Dr. Briels te doorbreken door een meer reële historische evolutie te schetsen; daarbij wenst hij vooral de invloed van de emigratie vanuit de Zuidelijke Nederlanden naar voren te schuiven als bijzonder bepalende factor in de wording van de Noord-Nederlandse republiek na 1572.
Op de eerste plaats komt dan ook de ‘Schets van de emigratie uit de Zuidelijke Nederlanden’ (p. 17-100), waarbij enigszins geordend, vooral steden uit Brabant en Vlaanderen, maar ook enkele plaatsen uit een paar andere zuidelijke gewesten worden bestudeerd. De auteur steunt in dit en ook in de meeste volgende hoofdstukken, op heel veel literaire en archivalische bronnen, maar vooral op gepubliceerde studies. Bijzonder jammer is dat men in dit verband moet vaststellen dat vele steden, zowel in Nederland als in België, nog steeds geen echt wetenschappelijk gefundeerde stadsgeschiedenis bezitten, zodat de auteur zich dan ook - heel eerlijk door hemzelf toegegeven - vaak met een ‘korte schets’ tevreden moet stellen en met name zelden exacte emigratiegetallen kan achterhalen en voorleggen.
Daarna volgt een ‘Schets van de immigratie in de Noordelijke Nederlanden’ (p. 101-210). Briels wijst ook hier op de vaak grote lacunes in de bronnen: ‘De lijsten van de lidmaten van de verschillende kerkelijke genootschappen zijn grotendeels verdwenen, de ondertrouwregisters in de meeste gevallen onvolledig, van slechts enkele steden bleven de poortersboeken bewaard’; jammer genoeg volgt daaruit dan ook de conclusie dat betreffende de immigratie ‘men er nooit in zal kunnen slagen, de omvang exact vast te stellen’ (p. 103-104). Het onderzoek betreffende het Noorden wordt evenals dat van het Zuiden op dezelfde leest geschoeid: telkens wordt een korte bespreking gewijd aan 23 grotere en kleinere steden, vooral in Holland en Zeeland gelegen. Zeer opvallend is dat Briels nu zijn onderzoek veel meer met cijfertabellen kan illustreren. Daarbij moet nadrukkelijk onderstreept worden dat veel zorg werd besteed aan de inhoud van de voetnoten, waarin vaak zeer revelerende bronnenpassages worden afgedrukt. Voor de historische wetenschap werd hier een ware schat blootgelegd. In dit deel verstrekt Briels eveneens veel gegevens over het onthaal of het ‘accueil’ van de uit het Zuiden komende ‘émigrés’; vaak werd met gemengde gevoelens gereageerd op hun intocht in de Noordnederlandse steden. Uiteindelijk blijkt alles toch zeer positief voor de betrokkenen te zijn verlopen; de betrekkelijke rust in deze gewesten en de daaruitvolgende economische expansie met veel hogere lonen dan in het Zuiden (volgens Prof. Scholliers in een lezing aan de V.U. Brussel) hebben dit ongetwijfeld mede bepaald. Utrecht b.v. reageerde direct positief bij de opvang; Delft daarentegen was slechts veel later ‘aanhalig’, maar dan ook des te duidelijker; Michel Baelde, een uit leper afkomstige lakenkoopman, werd in het koor van de grote Kerk aldaar begraven. Over de emigratie van de ‘Vlamingen’
kan men resumerend dus wel zeggen: Oost, West, in 't Noorden best. Hoevelen daarbij precies betrokken waren, blijft moeilijk te zeggen. Het door de kerkhistoricus Van Schelven vroeger vooropgestelde getal van 60.000 wordt door de cultuurhistoricus Briels uiteindelijk opgetrokken tot het cijfer 150.000. Dit laatste gegeven is momenteel acceptabeler, hoewel mogelijk nog voor toename vatbaar; het gevaar niet denkbeeldig dat ook dit laatste nieuwe cijfer als een vast gegeven zal blijven doorwerken in de historiografie. In ieder geval blijkt dat 10% van de bevolking uit het Zuiden naar het Noorden is uitgeweken en dat heeft uiteraard aldaar zeer vérstrekkende gevolgen gehad.
Wat de evolutie van de Reformatie in deze Noordelijke Nederlanden betreft, beklemtoont de auteur de essentiële rol die daarin werd gespeeld door de protestanten uit het Zuiden. Daarbij wordt ook de invloed van Willem van Oranje nogal direct geformuleerd: ‘Oranje moge een ruimdenkend man zijn geweest, zodat godsdienstfanatisme hem vreemd was..., het kan niet ontkend worden dat onder zijn beleid en met zijn instemming, overal het calvinisme op het schild werd geheven... Religie was voor hem, dit is zonneklaar, geen kwestie van principieel recht, maar een zaak van politiek; zijn tolerantiebeginsel was van utilitaire aard’. Voor aarzelende middengroepen, door gezaghebbende historici beschouwd, heeft Briels heel weinig aandacht. Hij betwist zelfs hun belangrijkheid door te wijzen op de impulsen van de calvinisten uit het Zuiden, vooral op het gebied van organisatie en ideologie, tracht Briels aan te tonen dat deze gereformeerden de Calvinistische godsdienst in het Noorden boven alle andere hebben gesteld: ‘Calvinisten waren beste, brave burgers zolang zij in de minderheid waren, maar kregen zij de meerderheid, dan annexeerden zij niet alleen de hemel, maar ook de aarde’ (p. 273).
Tenslotte gaat de auteur de belangwekkende vraag niet uit de weg betreffende het uiteindelijke geestesklimaat in dit Noorden. Briels stelt terecht dat daar een duidelijke tolerantie, naar verschillende vorm en inhoud, aan de dag treedt, zonder dat daardoor discriminatie werd uitgesloten en waarbij een bepaald ‘calvinisme met zijn principiële into-