VLAAMSE BEWEGING
Brussel: taalsociologisch en sociolinguïstisch nu
Taal en Sociale Integratie, een publikatie van het Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden, is al aan het achtste volume toe. Deze turf van een aflevering - ruim 500 bladzijden! - verschilt inhoudelijk van de vorige delen door een nieuw accent: de samenstellers hebben de uitdaging aanvaard om nu vooral de problematiek van de 20ste eeuw te behandelen. Men mag dan al wetenschappelijke pretenties hebben, het blijft toch een hele klus, vooral omdat het vaak moeilijk is om de nodige afstand te nemen ten aanzien van dit zeer delicate studieobject.
In het eerste gedeelte zijn bijdragen gegroepeerd die het politieke aspect van de Brusselse problematiek benaderen. In tegenstelling tot de evolutie in Vlaanderen na de Eerste Wereldoorlog (1918-1926), waar de conservatieve Franstaligen toch enigszins aan invloed hadden ingeboet - zo stelt L. Sieben - hebben de Brusselse Vlamingen heel wat minder bereikt. Het indienen van eigen lijsten heeft alleen in de landelijke kiesarrondissementen tot enig succes kunnen leiden. De in de stedelijke agglomeratie teleurstellende resultaten van de afzonderlijke Vlaamse lijsten waren echter ook grotendeels te wijten aan een slecht verzorgde verkiezingspropaganda, aan een zwakke partijorganisatie en aan de relatieve onbekendheid der kandidaten -de nawerking van de effecten van het Vlaams activisme dan nog buiten beschouwing gelaten.
L. Haagdorens onderzoekt de rol van het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en de Taalgrens (1951-1963). Deze groep is erin geslaagd om bijna alle Vlaamse culturele en strijdverenigingen te mobiliseren, eerst tegen de talentelling - met de bekende gevolgen - vervolgens door de organisatie van de twee marsen op Brussel (1961 en 1962) en tenslotte door zijn reacties op het conclaaf van Hertoginnedal van juli 1963. De belangrijkste gevolgen van de acties van het Komitee zijn o.a. zichtbaar op het gebied van de nieuwe taalwetten en van de mobilisatie van de francofonen in de oprichting van het FDF.
K. Deschouwer analyseert de resultaten van de verkiezingen van 13 oktober 1985; opvallend is hierbij vooral het herstel van de traditionele partijen en de terugval van het FDF.
Een bijzonder interessante bijdrage is van de hand van H. van Impe, die een volledige staatsrechtelijke inventaris van Brussel geeft. Deze auteur bespreekt grondig de politieke en administratieve structuren van de Brusselse agglomeratie na de staatshervormingen van 1970 en 1980; nationale, communautaire en regionale materies worden hier - voorzover dat nog mogelijk is - duidelijk van elkaar onderscheiden.
Tenslotte onderzoekt S. Govaert de bicommunautaire instellingen in Brussel.
Het tweede gedeelte handelt over sociologische en communautaire aspecten. Zo behandelt M. Banen de katholieke gemeenschap in Brussel tussen 1960 en 1980, vooral gezien in het licht van de communautaire spanningen. Vaticanum II heeft belangrijke ingrepen mogelijk gemaakt in de Brusselse pastorale organisatie. De reëvaluatie van de volkstaal in. de liturgie en het ontwikkelen van taaleigen pastorale structuren heeft geleid tot een zekere pastorale autonomie van de taalgroepen. In die zin loopt de Kerk voor op de politieke situatie; volgens de auteur speelt de paritaire leiding immers in op de locale noden en ontwikkelingskansen. Of de Brusselse Vlamingen daar ook zo over denken is echter een andere vraag.
J. Bunning onderzoekt de manier waarop Nederlandse inwijkelingen zich in de Brusselse agglomeratie integreren. Nederlanders lijken de regionale taalvarianten te negeren, wat bij hen vaak tot een hoge graad van verfransing leidt. Er bestaat evenmin een verband tussen de graad van linguïstisch-culturele en de graad van sociaal-culturele integratie.
In een derde afdeling - sociolinguïstische aspecten - brengen K. Deprez, Y. Persoons en M. Versele het verslag van een onderzoek naar de identiteit van de Vlamingen in Brussel (bij leerlingen van 17-18 jaar), vooral naar de attitudes van Franstalige jongeren t.a.v. hun Nederlandstalige leeftijdgenoten. In deze bijdrage stellen de auteurs vast dat Franstaligen de Vlamingen niet louter willen beoordelen op basis van taal en dat Franstaligen veel minder agressief zijn in hun evaluatie van de andere taalgroep dan dat het geval is bij Vlamingen. Deze laatsten lijken dan ook dubbel gefrustreerd door interne en externe groepsspanningen.
Verder is er ook nog een vrij technische bijdrage van A. Housen over het verwerven van vreemde talen in de Europese School te Brussel - een bijdrage die o.i. niet echt op haar plaats is in deze bundel.
Het laatste gedeelte, over methodologie, bevat een artikel over de verbrusseling van het gehucht Jezus-Eik en de grenscorrecties met Terhulpen (taalgrenswetten van 1963). Verder nog een bijdrage van L. Sieben over de talentelling van 1920. Hier onderstreept de auteur het feit dat de praktische uitvoering van talentellingen de resultaten zeer sterk kan beïnvloeden: in casu in 1920 was er een sterke Franstalige druk en gebeurde de telling zeker niet op een objectieve wijze. Er kan dan ook geen twijfel bestaan over het feit dat talentellingen eerder referendums zijn en niet als basis kunnen dienen voor het bepalen van het linguïstische statuut van welk gebied dan ook.
Tot slot biedt deze bundel bovendien een kroniek met een overzicht van de belangrijkste wetenschappelijke studies betreffende de Brusselse taalproblematiek, evenals Nederlandse, Franse en Engelse samenvattingen van alle bijdragen.