Ze dweept met Stanislavski en geeft haar hard repeterende discipelen namen die haar goed- of afkeuring te verstaan geven, zoals Hamlet, dienstbode, briefopbrenger, Raskolnikov... Sommige studenten hebben iets van ‘sfeer’ over zich, maar het grote toverwoord is toch ‘talent’: ‘Dan veranderde de wereld. Je behoorde tot een elite, een groep uitverkorenen die zich alles kon permitteren’. Maar Mimi speelt jojo met haar studenten: van de ene dag op de andere kon Hamlet degraderen tot dienstbode, en kon de getalenteerde leerlingspeler maar het best vertrekken naar de kleinkunstacademie, met de klemtoon op klein. Op het toneel horen duidelijk grote gevoelens, en juist daar heeft Frits last mee. Hij vraagt zich af waartoe het allemaal moet dienen, o.m. in de ‘sterfles’; op vragen naar de zin en de structuur van de cursus krijgt hij vage, nietszeggende antwoorden: op de Academie heersen valse gevoelens, innerlijke leegte, moordende concurrentie en benepen domheid. Voor Frits is het allemaal een ‘nachtmerrie’.
Hoe kan hij namelijk als jongeman zichzelf vinden, als hij alleen maar leert hoe je jezelf (op het toneel) zeker niet mag zijn? Virtuositeit primeert op echtheid. Haarscherp maakt Frits de analyse van de toneelspeler en diens ‘leven in de kunst’: ‘De toneelspeler is een mens in de tweede graad. De gewone mens laat de dingen aan zich gebeuren, raakt verstrikt in zijn gevoelens, is gelukkig of ongelukkig. De toneelspeler observeert wat hem overkomt
terwijl het hem overkomt. Analyseert zijn gevoelens, terwijl hij ze heeft. Hij is dus tenslotte nooit gelukkig of ongelukkig, maar,
aan het werk. De wereld is voor hem één groot toneelstuk, waarin het toeval niet bestaat. Daarmee wordt de Academie voor Frits een ruimte waarin hij zich niet thuisvoelt. Dat gevoel van vervreemding wordt nog versterkt door de ontdekking dat hij als homofiele vriend genegeerd wordt, o.m.
Ger Thijs (o 1948).
door zijn leraar dictie en een klasgenoot. Bovendien zoekt hij moedwillig de eenzaamheid op: als alle eerstejaars Mimi Ples en Stanislavski laten vallen om les te volgen bij een Torzov-adept, doet Frits precies het omgekeerde en volgt hij tersluiks les bij Mimi, als enige. Overigens staat hij vrij kritisch tegenover de aanpak van de Torzov-leraar, die bewegingsmethodiek en lichamelijk toneel in een allesomvattend gebaar in verband brengt met reïncarnatie en Nirwana-toestanden. De cursus komt over als een poging tot hersenspoeling van een amorfe groep talentlozen.
Schitterend is de groteske slotscène, de slapstick-achtige beschrijving van het openbaar examen, waar Frits voor de zoveelste maal ervaart dat toneel macht is over het publiek en verder schone schijn. Uiteindelijk wordt hij door drie partijen gevraagd: door Mimi, door de Torzov-fanaat en door de homofiele dictieleraar. Door een drievoudige weigering herwint hij zijn vrijheid en komt er een helderheid over hem, die hij nooit eerder ervaren heeft. Laat ons zeggen dat het leren spelen van diverse rollen hem heeft geholpen afstand te nemen van zijn levensproblemen, o.m. met zijn vader, die zich tegenover zijn vrouw schuldig voelt vanwege zijn luiheid en overspeligheid, en daarom de strenge vader speelt tegenover Frits. Met Frits' verleden als kind en puber komen we met name in contact in de eerste twee hoofdstukken van de roman. Het geheel bevat echter ook een aantal verwijzingen naar de periode zestien jaar na de onderbroken opleiding. Vooral het begin van het eerste hoofdstuk lijkt op een kaderverhaal, waarin Mimi Ples begraven wordt en van waaruit zich een reeks binnenverhalen ontwikkelen als herinneringssequensen. Opmerkelijk is overigens dat de roman eindigt met de gespéélde dood van Mimi. Daardoor speelt het boek zich letterlijk af tussen realiteit en toneel. Aangezien het chronologisch laatste punt van de roman het begin ervan is, krijgen we een Bildungsroman waarvan de uitkomst vanaf het begin aan de lezer bekend gemaakt wordt: ‘Ik leid een evenwichtig bestaan, de grotere gevoelens waren zeker te diep weggezakt’. Aan de andere kant blijft Frits als ambtenaar op het ministerie van Nederlandse cultuur toch heimelijk dromen van een rol als King Lear of Oedipus. In die zin zijn de herinneringssequensen - die zich in het ‘heden’ van de roman in Frits' bewustzijn afspelen - niet overbodig, maar ruimen ze puin. De strijd tussen grote gevoelens en realisme, de raamvertelling, de ik-queeste, de relativerende humor..,
plaatsen Ger Thijs in de buurt van Willem Elsschot, hoewel ook deze slotzin gerelativeerd moet worden.
Hugo Bousset
GER THIJS, Grote gevoelens of: Mijn leven in de kunst, De Harmonie, Amsterdam, 1985, 145 p.