blijkt, heeft met de stad te maken, met de dreigende sfeer van het gedempte water: ‘Weet jij hoeveel water in deze stad is? Daarom is het de stad van de angst, want het water is het rijk van het onbewuste, van de dood...’ (p. 37). Dat bezorgt Gent een drukkende, lome sfeer die verstikkend werkt: ‘Allen die van deze stad hielden, zijn haar ontvlucht. En zij die er bleven stikten en namen niet de hoge vlucht die ze hadden moeten nemen’ (p. 61), en: ‘Hoe sterk moet een stad zijn, dat zij de besten van haar donker en roerloos als haar water maakt?’ (p. 50). Dat is meteen een mooi excuus voor de hoofdpersoon en zijn vriend die met het schrijven van doktersromans aan de kost proberen te komen. Zij dromen echter van ‘Grote Daden’, willen niet dat de verwachtingen die de ‘Lieve Meester’ van ze heeft ijdel blijken.
Niet die nogal doorzichtige symbolische naamgeving (‘Lieve Meester, Engel, Ouweman’, etc.) tilt deze novelle boven het niveau uit van het autobiografische sleutelverhaaltje, maar de eenheid van stijl. Die stijl is erg literair: er worden geen boeken gelezen, maar ‘boeken van algehele schoonheid’. Die volgehouden stijl is de grootste verdienste van deze novelle, die het vooral van sfeerschepping moet hebben.
Op één punt wordt die stijleenheid echter brutaal doorbroken. Ongeveer in het midden van het boek wordt een fragment opgenomen uit het dagboek dat de meid van de gravin erop na blijkt te houden. Het zijn vier overbodige bladzijden, die in geen enkel opzicht enige relevantie hebben voor de rest van de tekst.
Over water is een geslaagd debuut, maar niet de ‘Grote Daad’ waarvan de ik-figuur droomt. Daarvoor blijft het geheel te glad, wat oppervlakkig, wat te veel verliteratuurd. De commentaar van één van de vrouwelijke personages over het gemijmer van de hoofdfiguur gaat dan ook op voor het hele werk: ‘Het is mooi bedacht,’ zei Orfee, ‘maar het is natuurlijk niet waar’ (p. 37).
Jean-Marie Maes
lieven tavernier, Over water, Hadewych, Schoten, 1986, 79 p.