komt, gaat het met de ontgoochelde Radstake snel bergafwaarts. De ontknoping verloopt in verscheidene stadia en kent bizarre wendingen. Het zou onbillijk zijn er hier de bijzonderheden van prijs te geven.
De vele en soms erg lange verhalen die de romanfiguren elkaar vertellen, bestaan uit sprookjes, mythen, kronieken en pure verzinsels. Zij zijn van essentieel belang. De verstrengeling van motieven uit de hoofdintrige met deze door de personages zelf opgediste verhalen geeft het boek een thematische en symbolische gelaagdheid die gaandeweg prangender wordt. Daar kom ik zo meteen op terug. Ten Berge zorgt op nog andere manieren voor verwikkelingen, die Het geheim van een opgewekt humeur alleszins voor eenduidigheid behoeden. Er zijn ook zijdelingse grapjes, dwaalsporen en wolfijzers bij. Zo kan de lezer de auteur op een aantal nauwelijks verhulde autobiografische verwijzingen betrappen. De plaatsnamen Nieuwegein en Zuidveen laten zich zonder veel moeite als Nijmegen en Zutphen lezen; in deze laatste stad woont Hans ten Berge. Moortgat citeert Maurice Gilliams, dezelfde verzen die Ten Berge in Raster 16 (1981) aanhaalde. Radstake vertaalt een - naar later blijkt heel toepasselijk - gedicht van Villaurrutia en maakt elders een woordspeling op de naam van de dominicanen; ook Ten Berge heeft Villaurrutia vertaald en twintig jaar geleden was er in de bundel Swartkrans reeds sprake van ‘domini cans’, de honden van de Heer. Kan de auteur dus met Moortgat / Radstake vereenzelvigd worden? Hard afremmen is hier geboden. Wij lezen immers een roman, aanzienlijke porties tekst zijn van de personages zelf afkomstig, de romantekst als geheel is zo te zien Moortgats eigen ‘werk in uitvoering’, tot stand komend naarmate de lezer verder leest, en in die complexe romanwerkelijkheid is het onderscheid tussen feit en fictie verre van eenvoudig en vallen er onverwachte terugslagen te noteren. ‘Literatuur is je reinste valsheid in geschrifte’; dat zegt niet Moortgat in dit boek maar H.C. ten Berge in het nietfictionele reisverslag De beren van Churchill uit 1978.
Ook compositorisch heeft de auteur zijn roman behoorlijk ingedikt. Brieven aan deze en gene, aanvullingen en ongevraagde terzijdes van diverse personages brengen een reeks perspectiefverwisselingen met zich mee die de handig aangebrachte herhalingen en terugverwijzingen ten dele camoufleren. Toch vormen die interne echo's de ruggegraat van het boek, want zij verweven het centrale verhaal met de onderscheiden sprookjes, mythen en kronieken die de romanfiguren elkaar kond doen. De namen van de personages alleen al geven aan hoe dat in zijn gang gaat. Coco Prima, die eigenlijk Miriam heet, wordt via haar naam in verband gebracht met de Griekse mythe van Myrrha en Cinyras (hier door de belangstellende buitenstaander Marian de Vos Moreau uit Ovidius naverteld, al verwijst zij zelf naar Apollodorus, die overigens verkeerdelijk voor de auteur van het betreffende boek gehouden wordt!), met de legendarische schone Dona Marina alias Nana Maria Cocorina uit Radstakes kroniek, en tenslotte met het meisje Helga die, in dezelfde kroniek, door haar beide broers als een verweeste nicht, ‘una prima huérfana’, wordt voorgesteld. Ook de vroegere spitsbroeders Moortgat en Radstake worden achteloos met bijnamen bedacht die pas aan het eind van het boek hun volle betekenis krijgen.
Op dat moment weet de lezer tevens dat de overeenkomst tussen de verschillende niveaus van de roman niet alleen een kwestie van parallellen maar ook een van omkeringen is, ‘contravormen’ zoals Coco het ergens noemt. De verstrengeling van motieven wordt zodoende nog gecompliceerder. Door dit alles heen schemeren bovendien enkele symbolische aandoende beelden en figuren, zoals dat van de raaf, die