Over de begrijpelijke angst voor een niet te begrijpen werkelijkheid
M. Emants - coryfee in de Nederlandse, literaire wereld omstreeks de eeuwwisseling - poneert in zijn essay over Turgenjew (1880) dat een schrijver zijn doel bereikt als ‘hij ons in het zieleleven van zijn held dat langzaam of plotseling ontwaken uit de droom, waarin hij bevangen was, zo duidelijk mogelijk heeft doen aanschouwen’; en in Kunst en Waarheid (1905) formuleert hij zijn kunstenaarscredo als een poging om ‘anderen te doen zien, te doen begrijpen, te doen medegevoelen, wat men zelf ziet, begrijpt, medegevoelt’, een in beeld brengen van ‘wat men voor zichtbare of onzichtbare waarheid houdt’.
Bij de kennismaking met Dubois' jongste roman De angst van Belisarius, zal de lezer een opmerkelijke affiniteit kunnen constateren, zonder de auteur van Najaar een procrustesfoltering aan te doen. Wie immers enigszins met het oeuvre van Dubois vertrouwd is, weet dat hij via zijn literaire creaties schrij venderwijs zijn autobiografie construeert en dat in die optiek de diverse romanpersonages telkens nieuwe stukjes aanreiken om het fascinerende Duboismozaïek te verrijken. Zo verwoordt Tony Valentijn Dubois' Emantsiaanse visie op het schrijverschap, waar hij beweert dat het een auteur er om te doen is ‘iets dwingends - wat dan ook - zo uit te drukken dat het door de lezer werd ondergaan als onontkoombaar’ (p. 146). Het ‘dwingende’ dat Dubois hier gestalte geeft, is bovendien niets anders dan de fundamenteel-existentiële angst van elke mens voor zijn/de werkelijkheid, een angst die men het liefst verdoezelt omdat hij genadeloos elke droom vergruizelt en het ontwakingsproces zo pijnlijk maakt.
Die intrigerende thematiek weet de romancier opnieuw heel boeiend te verwerken in de levenskroniek van de Amsterdamse familie Wisselau. Deze kroniek speelt zich af tussen 1924 en 1967 en wordt zodoende sterk getekend door de sombere ervaring van de Tweede Wereldoorlog. Het is het verhaal van de introverte manager van een drukkersbedrijf, Frederik, gelukkig getrouwd met Ruth en vader van twee kinderen, Max en Frank. Daarnaast krijgen ook Tony, Max' beste vriend, en zijn vrouw Anne een belangrijke plaats in het centrale bestand van de dramatis personae. De vertellerscamera presenteert hun levensfilm in vier grote delen en belicht vooral de psychologische weg die elk personage aflegt. De close-up van Frank in deel drie behoort tot de sterkste bladzijden
P.H. Dubois (o 1917).
van het boek. Pas in het slotstuk verschijnt Belisarius op het doek. Via een essay over die Byzantijnse veldheer uit de zesde eeuw na Christus weet Dubois uiting te geven aan een ‘eeuwige’, inherent humane problematiek: de angst voor zichzelf; een angst die de lezer - van wie de schrijver als steeds een sterke zelfwerkzaamheid vereist - reeds latent aanwezig wist in de psyche van de personages.
Dat die diepmenselijke boodschap van het boek zo direct bij de lezer aanslaat, is in niet geringe mate te danken aan de heldere romanstructuur. Elk der vier, vrij gelijkmatige, delen wordt nog eens opgesplitst in vijf (het laatste in zes) hoofdstukjes. De luciditeit wordt nog versterkt door een adequaat gebruik van functionele en/of suggestieve witregels. Zo maakt hij uiterst efficiënt gebruik van het effectenterrein van bouwelementen als ruimte, tijd en perspectief. Al is de auctor door de aard van de roman dominant aanwezig en manipuleert hij de tijd, toch verdwijnt hij telkens discreet achter de schermen. Zo laat de lectuur bij de lezer een globaal personele impressie na, die de zelfherkenning activeert.
In De angst van B. komen de authentieke Dubois-thema's nog duidelijker en indringender naar voren: de zin van het bestaan, het geschenk van de liefde, het sceptisch-realistisch zoeken naar een modus vivendi tussen levensdrang en pessimisme, waardecodes en hun relativiteit, de zin van