Ons Erfdeel. Jaargang 30
(1987)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
De Gids 1837-1987
| |
[pagina 230]
| |
E.J. Potgieter (1808-1875).
E.J. Potgieter. Deze liep rond met plannen voor een vernieuwend kritisch tijdschrift, sinds hij in 1835 zijn kortstondig letterkundig blad De Muzen had zien stranden. Op 26 augustus 1836 verscheen het prospectusGa naar eind(3) van het nieuwe maandblad dat zich, zelfverzekerd, De Gids ging noemen. De bestaande Nederlandse periodieken, zo heette het hier, leefden nog ‘in de eeuw der staartparuiken’ en schenen niet te beseffen dat de eigen tijd bij uitstek ‘die der kritiek’ was. Een naar internationale normen ernstig te nemen kritisch-letterkundig tijdschrift ontbrak. De Gids stelde zich nu ten doel ‘in Nederland op te treden om onafgebroken voor de eer onzer letterkunde te waken’. Hij wenste daadwerkelijk leiding te geven aan de nationale letteren, door middel van een strenge, ‘wetenschappelijke’ en vooral opvoedende kritiek. Schadelijke grondbeginselen beloofde De Gids te bestrijden, ‘jeugdige vernuften den regten weg te wijzen, groote talenten naar waarde te huldigen’. Een richting in politiek, godsdienst of letterkunde stond De Gids niet voor. Hij wenste enkel in het algemeen de kwaliteit en activiteit van het geestesleven in Nederland te verhogen. De ‘schadelijke grondbeginselen’ waartegen gestreden moest worden, waren zelfgenoegzaamheid en pedanterie, kwezelarij en sentimentalisme, vormendienst en rederijkerij, en vooral het tot nationale deugd verheffen van passiviteit en middelmatigheid. Potgieters bedoeling met De Gids was, behalve pedagogisch, vooral nationaal: in de Nederlandse burgerij nogmaals de eerzucht, de daadkracht en het verantwoordelijkheidsbesef te wekken die de Hollandse burgerrepubliek van de zeventiende eeuw tot grootheid hadden gebracht, en de vaderlandse cultuur terug te voeren tot de kracht en oorspronkelijkheid die haar ooit tot voorwerp van algemene bewondering hadden gemaakt.
Hoewel Potgieters eigen belangstelling vooral naar de bellettrie uitging, was toch De Gids van het begin af een algemeenletterkundig of zelfs algemeen-cultureel tijdschrift, en hij is dat ook altijd gebleven. De boekbesprekingen, waarmee hij gedurende de eerste tien jaren grotendeels gevuld was en waaraan hij, naar de kleur van zijn omslag en de strengheid van zijn oordeel, de geuzennaam van ‘blaauwe henker’Ga naar eind(4) dankte, betroffen in beginsel alles wat in Nederland verscheen. Het bellettristisch ‘mengelwerk’ van De Gids, hoewel bedoeld om voorbeeldig te zijn, onderscheidde zich, met uitzondering van enkele voortreffelijke bijdragen, niet door een bijzonder niveau of een eigen karakter. Evenmin is De Gids een centrum van nieuwe Nederlandse literatuur geworden.Ga naar eind(5) ‘Ons was het om de beoordelingen, om een strenge wetenschappelijke kritiek, eene kritiek van vooruitgang te doen: en opdat die stand zou kunnen houden, hebben wij jan Salie zoetigheden voorgedischt: verhaaltjes en verzen, en humoristische essais’Ga naar eind(6), zo oordeelde later R.C. Bakhuizen van den Brink, naast Potgieter | |
[pagina 231]
| |
de belangrijkste redacteur van die beginperiode. In 1848 werd De Gids, op voorstel van de jonge en zeer vooruitstrevende redacteursecretaris Gerrit de Clercq ook officieel een algemeen tijdschrift. Naar het voorbeeld van de Franse Revue des Deux Mondes en de Britse Edinburgh Review en Quarterly Review, bladen die door het toenmalige ontwikkelde publiek werden bijgehouden, verlegde De Gids het accent van recensies naar zelfstandige artikelen over ‘alle onderwerpen die de algemeene aandacht spannen’. Niet boeken moesten volgens De Clercq gesignaleerd en beoordeeld worden, maar ‘alle de verschijnselen van den tijd’ zelf.Ga naar eind(7)> Het aandeel van de letterkunde, temidden van de brede beschouwingen over historische, kerkelijke, wetenschappelijke, maatschappelijke en politieke onderwerpen, beperkte zich in de volgende decennia tot ca. tien procent. Wel heeft Potgieter gepoogd De Gids het literair leiderschap te doen hernemen, eerst door H.J. Schimmel en J.C. Zimmerman tot discipelen te maken en in de redactie te halen, met meer succes echter door de voormalige predikant Cd. Busken Huet als criticus aan het tijdschrift te verbinden: zeker trok Huet van december 1862 tot januari 1865 maandelijks met zijn geestige, scherpe en uitermate persoonlijke karakteristieken van buitenlandse en Nederlandse auteurs de aandacht van de vaderlandse letterkundigen en de bovenlaag van hun publiek. Huets oordelen waren trefzeker en hadden de kracht van een vonnis; leiding en richting gaf deze individualist echter niet. In januari 1865 verlieten Potgieter en Busken Huet De Gids na een conflict met de overige redacteurs over de positie van Huet, de politieke koers en de bedoeling van het tijdschrift.Ga naar eind(8) Bellettrie en kritiek van de Nederlandse letteren namen de volgende vijfentwintig jaar in omvang en belang sterk af. In overeenstemming met de meer voorlichtende en begeleidende, dan opvoedende en richtinggevende functie die De Gids in deze periode zocht te vervullen, werd het algemene karakter van het blad versterkt en de, vooral buitenlandse, letterkunde gepresenteerd in de vorm van informerende artikelen en periodieke overzichten. Pas in de jaren 1890, toen de soepele, belezen literatuur- en toneelminnaar J.N. van Hall De Gids als een manager leidde, ging het esthetische sterk overheersen. Ook in de eerste helft van de huidige eeuw bleef het aandeel van de literatuur vrij groot: zo'n veertig procent per jaargang. Toch stelde De Gids zich in deze periode niet heel welwillend op jegens de poëzie en het verhalend proza van de eigen tijd. De belangstelling en de belangrijkheid van het tijdschrift betroffen vooral de essayistiek, en het feit dat na 1916, tot in de jaren vijftig, Leidse hoogleraren een aanzienlijke plaats binnen de kring van Gids-redacteurs en -medewerkers innamen, lijkt hier niet vreemd aan. Vanaf 1947 noemde De Gids zich met nadruk ‘algemeen cultureel’. E.J. Dijksterhuis, eminent kenner van de geschiedenis van de natuurwetenschap en Gids-redacteur van 1934 tot 1964, benadrukte in 1956 dat het tijdschrift niet alleen het begrip ‘cultuur’ in zijn breedste zin wenste op te vatten, inclusief natuurwetenschap en techniek, maar het ook als zijn taak zag de band levend te houden tussen het ontwikkelde lekenpubliek enerzijds en de steeds specialistischer en ontoegankelijker wordende wetenschap en kunst anderzijds. Met zorg signaleerde hij ‘de groeiende wederzijdse vervreemding van de cultuurdragers met als gevolg onvoldoende wederzijdse waardering’.Ga naar eind(9) Merkwaardig genoeg was De Gids juist in de tweede helft van de jaren vijftig bijna geheel aan literatuur gewijd. Pas in de jaren zestig en zeventig werd de inhoud weer meer algemeen, en vooral nauw betrokken bij actuele maatschappelijke ontwikkelingen. | |
[pagina 232]
| |
Het algemene karakter van De Gids wordt ook onderstreept door de samenstelling van de redactie: daarin hebben steeds, naast letterkundigen, mannen uit de wereld van handel en bedrijf, wetenschap en politiek zitting gehad.
Een algemeen cultureel tijdschrift dus. Is het ook steeds een gids geweest? Dijksterhuis onderscheidde, in zijn boven geciteerde beschouwing over De Gids en de traditie (1956) twee functies: aan de ene kant die van de vooroplopende ‘berggids, aan wiens leiding men zich te onderwerpen heeft’; aan de andere kant die van de ‘erudiete cicerone’, die het publiek rondleidt en uitleg verschaft. Naar zijn oordeel moest De Gids vooral de tweede functie vervullen. In de anderhalve eeuw van zijn bestaan heeft De Gids zich steeds tussen beide taakopvattingen bewogen. In de eerste dertig jaar en in het decennium vanaf 1965 leefde vooral de ambitie, een leidende positie temidden van andere periodieken in te nemen en veranderingen in kunst en maatschappij te initiëren of tenminste mede vorm te geven. In de periode daartussen - en misschien geldt dat ook voor de laatste jaren - lag het accent meer op het verhelderen en met ‘aandachtige volgzaamheid (...) bijhouden van de algemene cultuur’, in de woorden van redacteur Anton van Duinkerken.Ga naar eind(10) ‘Er moet een orgaan bestaan dat, los van partij- of groepsverband, onze algemene cultuur ten dienste blijft’, heette het in 1932, en in 1949 afficheerde De Gids zich, in een terugblik op het eigen verleden, als een periodiek ‘waarachter een gedachte leeft, die bewust gericht is op blijvende waarden’.Ga naar eind(11) Het oorspronkelijke programma impliceerde leiderschap. Talent ‘den regten weg te wijzen’, ja de gehele Nederlandse cultuur omhoog te brengen en het karakter van de burgerij te hervormen was het hoge - en maar zeer ten dele bereikte - doel van Potgieter en Bakhuizen van den Brink. Geen partij wilden zij dienen dan die van beweging en vooruitgang. In de jaren 1840 evenwel begon men in het opkomend liberalisme de gerichte uiting van dit wat onbepaalde streven te herkennen. De Aanteekening op de Grondwet (1839 en 1843) van de Leidse hoogleraar Thorbecke werd gunstig onthaald, hijzelf als man van de toekomst beschouwd en tot medewerking aan De Gids uitgenodigd. Een voorstel tot grondwetsherziening, in 1844 gedaan, werd door redacteur De Clercq namens De Gids gesteund.Ga naar eind(12) Van een liberale grondwet werd een belangrijk stimulerend effect op de economische, maatschappelijke en geestelijke activiteit van de burgerij verwacht. De grondwetsherziening van 1848 werd dan ook met waardige blijdschap begroet. In de volgende decennia werd De Gids het orgaan van de liberale beweging, op wetenschappelijk, levensbeschouwelijk, staatkundig en economisch gebied. Openbaarheid van bestuur, vrijheid van meningsuiting en organisatie, autonomie van de wetenschap werden verdedigd, vrijheid van handel en verkeer en de eigen verantwoordelijkheid van burger en maatschappij gepropageerd. Het nog wankele parlementaire stelsel vond ondersteuning evenals Thorbeckes wetgevende arbeid en de ‘koloniale oppositie’ (die zich richtte tegen de oncontroleerbaarheid van het koloniale bewind, tegen het staatsmonopolisme en de exploitatie van de Javaanse bevolking). Bestreden werden de antirevolutionaire staatsleer en het kerkelijk dogmatisme. Een belangrijke rol vervulde in de jaren 1850 en 1860 redacteur P.A.S. van Limburg Brouwer. Geen leidersfiguur, eerder een wat eenzelvig man, is deze breed ontwikkelde geleerde met zijn scherpe en onderzoekende geest representatief voor het beste wat De Gids in die jaren te bieden had: kritische zin, wetenschappelijke ernst, betrekkelijke ruimdenkendheid en progressiviteit, kracht van | |
[pagina 233]
| |
oordeel en uitdrukking. Tot ongeveer 1870 heeft De Gids werkelijk leiding gegeven aan de publieke opinie, waarbij echter wel bedacht moet worden dat dit publiek waarschijnlijk niet veel meer omvatte dan een paar honderd liberaal gezinde intellectuelen. Na het vertrek van Potgieter en Busken Huet, in 1865, maakten ambities van dwingend leiderschap steeds meer plaats voor, een bescheidener en nuchterder taakopvatting, die erin bestond, een groeiend burgerpubliek op de hoogte te houden van recente ontwikkelingen op wetenschappelijk, sociaal-economisch, levensbeschouwelijk en letterkundig gebied. Dit gebeurde bepaald degelijk, in de vorm van periodieke recensies van juridische, koloniale of economische literatuur, analyses van de binnen- en buitenlandse politiek, informatieve artikelen over niet-Europese volken en kritische beoordelingen van wetenschappelijke of wijsgerige stelsels met directe sociale of levensbeschouwelijke consequenties. De beschouwingen, die niet zelden tientallen bladzijden druks besloegen, stelden hoge eisen aan de leergierigheid en het concentratievermogen van de lezer. Ze getuigden van kritische zin, grote intellectuele ijver en belangstelling voor wat er in het buitenland gedacht en geschreven werd. Als de Nederlandse intellectuele cultuur van de tweede helft van de negentiende eeuw zich weerspiegelt in De Gids, dan was zij open, actueel en degelijk, maar niet scheppend en zonder veel oorspronkelijkheid. Zij was vooral eclectisch en conciliant, steeds strevend naar het combineren van de, na kritische toetsing, redelijk en bruikbaar bevonden elementen uit buitenlandse stelsels. Groot belang werd ook gehecht aan positieve denkbeelden: De Gids, aldus redacteur H.P.G. Quack, wenste het ‘leven-wekkend element’ te verdedigen in alle te beoordelen verschijnselen’.Ga naar eind(13) Met behoud van zijn kwaliteit begon De Gids in het laatste kwart van de vorige eeuw
Voorpagina van het eerste nummer van ‘De Gids’.
eerst aan progressiviteit, vervolgens ook aan koers te verliezen. Vasthoudend aan het liberalisme van 1848 vertegenwoordigde het tijdschrift, waarvan de vormelijke staatsrechtdeskundige J.T. Buys de politieke stem was, niet langer de voorhoede. Het verloor ook het zicht op de werkelijke sociale ontwikkelingen. Wel benadrukte H.P.G. Quack in De Gids de gemeenschapsidee tegenover het asociale liberale individualisme. Maar zo revolutionair als zijn denkbeelden op het eerste oog leken, zo halfslachtig en in wezen traditioneel waren zij in feite. Zij-versterkten bij de jongere generatie slechts de indruk dat de openheid van De Gids eigenlijk gebrek aan visie was. Deze jongeren meenden nu dat dit bezadigde orgaan van de ontwikkelde liberale burgerij, gespeend van oordeelskracht en oorspronkelijkheid, in het sociale behoudend, in het literaire kiezend voor de gemoedelijkheid | |
[pagina 234]
| |
van het biedermeiervers en het algemeenmenselijke lief en leed van de dorpsnovelle, niet het medium kon zijn voor de verkondiging van hun idealen. Zij besloten dat een nieuwe gids nodig was. Inderdaad klonk er matheid in het redactionele woord bij het vijftigjarig bestaan van De Gids: ‘Wij gevoelen ons niet onmisbaar, maar wij hebben nog levenslust genoeg, wij stellen nog genoeg belang in de grootere en kleinere vragen, welke zich telkens weer voordoen op het veld van letteren, van kunst en van wetenschap (...)’.Ga naar eind(14) De Gids heeft De Nieuwe Gids niet bestreden. Wel betwijfelde Van Hall, sinds 1883 redacteur-secretaris, en bête noire van de Tachtigers, de noodzaak van een afzonderlijk jongerenperiodiek. De Nieuwe Gids-bijdragen die voor hem herkenbaar waren, zoals Van Eedens Kleine Johannes, had hij graag in De Gids geplaatst; uitten de jongeren zich gekunsteld, excentriek of al te ongegeneerd, als Kloos, Verwey of Van Deyssel, dan was hij, met erkenning van hun talent, geneigd dit te beschouwen als een voorbijgaand blijk van onrijpheid. Hij probeerde het oprecht, maar begreep hun artistieke bedoelingen niet. Toch is het voortbestaan van De Gids nooit in gevaar geweest, de pertinente doodsvoorspellingen van Verwey, Van der Goes en Van Deyssel ten spijt. In de jaren 1890 vond het tijdschrift, mede door verhoudingsgewijs goed te betalen, aansluiting bij de actuele artistieke stromingen in Nederland. Voor bellettrie, letterkundige studies, en overzichten van het muziek- en toneelbedrijf werd veel ruimte gemaakt. De wending naar het esthetische, en de romans van Couperus in het bijzonder, wekten echter oppositie, nu in eigen kring. De jurist W. van der Vlugt verliet de redactie in 1892 uit protest tegen de ‘extravagante allures’ en de ‘kenmerken van decadentie’ die zijns inziens De Gids onder invloed van Van Hall, Quack en Couperus was gaan vertonen. In plaats van zich uit te spreken over de grote maatschappelijke vraagstukken, en met voorbijzien van de ‘weêrgalooze ethische crisis’ die de samenleving doormaakte bood De Gids slechts verfijnd en bedorven literair vermaak aan een ‘kringetje van 30 of 50 hyperaesthetische Amsterdammers’, zo meende hij.Ga naar eind(15) Deze kritiek was maar nauwelijks terecht. Maar zij verwoordde wel het gevoelen van een groter deel van het conservatieve publiek, dat dit tijdschrift las om zijn reputatie van voornaamheid, degelijkheid en leerzaamheid, en daarin geen decadentisme en ‘pornographie’ wenste aan te treffen. Ook was het duidelijk dat De Gids ten aanzien van de literaire ontwikkelingen en de maatschappelijke vraagstukken geen vast standpunt meer innam. Als er binnen de Nederlandse intellectuele cultuur rond de eeuwwisseling sprake is geweest van een hang naar synthese, naar een hogere eenheid of beweging in het maatschappelijke en geestelijke, zichtbaar in het werk van Verwey, Gorter of de filosoof BollandGa naar eind(16), dan is De Gids daar, als erfgenaam van de individualistische en pluriforme liberale traditie, buiten gebleven. Het probleem hield de redactie incidenteel wel bezig: hoe kon De Gids aan herkenbaarheid winnen en zich krachtiger doen gelden, zonder zijn liberaliteit en openheid op te geven? En welke functie was er voor het tijdschrift binnen een steeds meer divergerende cultuur? De oplossing werd meestal gevonden in aanpassing. Als de literatuur een veelstromenland was en het politieke liberalisme een | |
[pagina 235]
| |
spectrum, dan moest De Gids zich onderscheiden door breedheid van opvatting en op kwaliteit gerichte kieskeurigheid. Een exclusieve, leidende positie, als voor 1880, leek niet meer mogelijk, een vooraanstaande echter wel. Zich steeds meer bewust van de verantwoordelijkheid jegens de eigen status en traditie, koos De Gids er na 1916 voor, slechts ‘het beste’ uit een tijdvak te bieden: superieure essayistiek en betrouwbaar werk van schrijvers die de duurzaamheid van hun talent reeds elders getoond hadden. Niet ‘avonturen’ was het parool van redacteurs als Huizinga, Colenbrander, Veth en Kuenen.Ga naar eind(17) Wel werden A. Roland Holst (in 1920) en Martinus Nijhoff (in 1926) als gematigde vertegenwoordigers van de jongere generatie in de redactie opgenomen. Maar vooral Roland Holst heeft in de vroege jaren twintig veel moeite gehad de avant-garde - Marsman, Van Wessem - geaccepteerd te krijgen. ‘Laat ons toch den moed hebben, om ouderwetsch te zijn, en dit soort werk hooghartig te negeeren’, pleitte Huizinga, afkerig van de rusteloze opeenvolging van esthetische trends en richtingen.Ga naar eind(18) In de jaren twintig en dertig lijkt De Gids zich beschouwd te hebben als de representant bij uitstek van de Nederlandse cultuur: niet door alle levensbeschouwelijke, esthetische en maatschappelijke richtingen te vertegenwoordigen, maar wel zoiets als de quintessens van het nationale geestesleven. Het blad wilde tot een algemeen, zich niet tot een generatie of maatschappelijke ‘zuil’ rekenend publiek spreken met artikelen die meer bespiegelend waren dan op de directe actualiteit gericht, en behalve cultuurhistorische en wetenschapstheoretische onderwerpen ook grote politieke kwesties behandelden, zoals de verhouding tussen Nederland en Indië, de taak van Nederland in internationaal verband, de democratie en het parlementaire stelsel, het socialisme en het fascisme. Hoewel zelf teleurgesteld in het functioneren
‘De Gids’, 150e jaargang, nr. 1.
van de parlementaire democratie zag de Gids-kring toch niets in het fascisme. Vanuit een merkwaardig verheven positie wezen de commentatoren, de historicus Colenbrander en de volkenrechtdeskundige Telders, Duitsland terecht. Nazisme en jodenvervolging werden vooral beschamend geacht voor de Duitse beschaving. ‘Men zal, tot het zich rehabiliteert, dit land en volk hebben te mijden’, oordeelde Colenbrander in 1934.Ga naar eind(19) De buitenlandse ontwikkelingen werden zorgvuldig en kritisch gevolgd; en vooral de commentaren van B.M. Telders lieten geen twijfel over het standpunt van De Gids. Toch maakt de toenmalige nadruk op neutraliteit en op een objectieve bespreking van wat ‘het joodsche vraagstuk’ werd genoemd, een krampachtige en al te academische indruk. In de bezettingsjaren werd De Gids voortgezet: de redactie en uitgever Van Kampen achtten het een plicht jegens de Nederlandse beschaving, dit vaderlandse cultuurmonument overeind te houden. Anders dan De Nieuwe Gids en Groot Nederland kwam het blad niet in nationaal-socialistische handen. Ook bleef | |
[pagina 236]
| |
het, geleid door E.J. Dijksterhuis, buiten de Kultuurkamer. Wel werd noodgedwongen de inhoud beperkt tot het wetenschappelijk essay. Politick, economic en alle toespelingen op de actuele toestand verdwenen direct in juni 1940, literaire bijdragen in de loop van 1943. De Gids is integer gebleven, maar heeft zich niet willen of kunnen onderscheiden door een principiele houding. De Gids begon de na-oorlogse periode niet enthousiast. De redactie verklaarde een ‘bescheiden aandeel’ te willen leveren aan de ‘heropbouw van ons volksbestaan’.Ga naar eind(20) Leiderschap temidden van de vele nieuwe of heropgerichte periodieken werd evenmin bereikt als nagestreeft. Grotendeels werd de lijn van de jaren dertig voortgezet, tot in 1949 de fusie met het in 1944 opgerichte, nietprogrammatische jongerentijdschrift Ad Interim de inhoud van De Gids moderniseerde en vooral literair bij de tijd bracht. Werkelijk vooruitstrevend, vernieuwingsgezind en vervuld van de wil, beweging te wekken en aan de actuele maatschappelijke en culturele ontwikkelingen mede vorm te geven, is De Gids pas weer in 1965 geworden, toen Anton Constandse, Han Lammers, W.L. Brugsma, Harry Mulisch en S.R. de Groot naast A. de Froe en Ed. Hoornik zitting namen in de redactie. In de volgende jaren traden o.a. ook A. de Swaan en G. van Benthem van den Bergh toe. Distantie en beschouwelijkheid maakten plaats voor engagement, en De Gids stelde zich in de voorste linies op: kritisch jegens autoriteit en conventie, sympathiserend met provo, bevrijdingsbewegingen en het streven naar emancipatie en democratisering. Aan modieuze waan is De Gids in de jaren zestig en zeventig niet ontkomen. Toch is het blad zelden zo levendig, belangwekkend en gevoelig voor de geestelijke atmosfeer van de eigen tijd geweest als in deze periode. Thans lijkt De Gids in een rustiger fase. Het is een modern tijdschrift, dat een zelfstandig en pluralistisch publiek onderhoudend en vrijblijvend informeert over poëzie en buitenlandse literatuur en poogt, in het korte essay, een enkel aspect van de duizelingwekkend veelvormige cultuur te belichten. Gids-redacties zijn altijd zuinig geweest met programma's. Zo ook de huidige leiding. Maar de verklaring in het jubileum-nummer, dat op 19 januari 1987 in het Rijksmuseum werd aangeboden aan de Koningin, was sprekend genoeg: ‘Als enig algemeen cultureel tijdschrift in Nederland heeft De Gids geen behoefte aan een redactioneel manifest om zijn bestaansrecht te rechtvaardigen’. |
|