| |
| |
| |
Fernand Auwera (o 1929) (Foto Rikkes Voss).
| |
| |
| |
De tweede adem van de marathonloper
Een overzicht van het romanoeuvre van Fernand Auwera
Jos Borré
Jos Borré
werd geboren in 1948 te Beerzel. Studeerde Germaanse filologie en Pers- en communicatiewetenschap aan de R.U. Gent. Hij is leraar en recensent literatuur van het dagblad ‘De Morgen’. Publiceerde een monografie ‘Walter van den Broeck’(1985) en, samen met Guy van Hoof, ‘Literaire gids voor provincie en stad Antwerpen’ (1985).
Adres: Dalstraat 21, B-2508 Kessel
De jongste jaren heeft het werk van Fernand Auwera een nieuw élan gekregen. De verfilming van zijn cynische roman Uit het raam springen moet als nutteloos worden beschouwd (1983) is daarvan een illustratie. Misschien heeft het humoristisch afstand nemen van de ellende het hem mogelijk gemaakt weer op te klimmen uit de diepe kloof van wanhoop en teleurstelling, die hem in 1972 (in Zelfportret met gesloten ogen) deden schrijven: ‘Mijn boeken zijn dood’. De crisis die hij toen doormaakte, was zeer complex: ze had zowel te maken met essentiële twijfels aan de kwaliteit van zijn werk en de vraag naar het engagement van de auteur, als met privéaangelegenheden die zijn werk in aard en inhoud beïnvloedden. Maar nog het meest kwam ze voort uit het besef van de vergeefse poging zich te bevrijden van een aantal remmingen in leven en werk, van obstakels die de verwezenlijking van een leven dat voldoening schenkt in de weg stonden, kortom: uit het besef van de nederlaag en de desillusie in het leven.
Gespletenheid is dan ook het meest opvallende thema in Auwera's werk. Men vindt het in verschillende vormen terug vanaf zijn eerste tot zijn jongste roman, steeds gekoppeld aan het najagen van idealen, het hunkerend beleven van illusies, het lijden van nederlagen.
| |
Agonie
Fernand Auwera debuteerde in 1963 met De Weddenschap, een boek over een man die zich ondergewaardeerd voelt op zijn werk, en met een nieuwe werkgever, een mysterieuze, zelfverzekerde Spanjaard, een weddenschap aangaat: als hij denkt zich met zijn geld alles te kunnen veroorloven, wel, hij zou er nooit in slagen binnen een gestelde termijn de vrouw van de ik-persoon te verleiden.
Hij verliest natuurlijk, niet door de grote verleidingskunst van de Spanjaard of door de onstandvastige trouw van zijn vrouw, maar door zijn eigen zwakheid en trots. Uiteindelijk wordt hij teruggeworpen in zijn vernederend bestaan, waarin nu ook de intiemste zekerheid, de diepst gekoesterde waarde ontheiligd is.
Dit eerste hoofdpersonage geeft al blijk van die voor Auwera typische, verlammende gespletenheid. Enerzijds gaat de ik-persoon gebukt onder het besef van zijn kwetsbaarheid, zijn angst voor de buitenwereld, het gevoel menselijk tekort te schieten in zijn zelfverwezenlijking, anderzijds zit hij vol verlangen naar een bevrijd bestaan, vol dadendrang om zijn leven en entourage naar zijn hand te zetten, vol perfectionistische, misschien naïeve hunkering naar een leven zonder agonie.
| |
| |
In zijn volgende twee boeken voegt Auwera aan deze problematiek een dimensie toe: ook wie goedaardig is, wie hogere waarden nastreeft, wie in verregaande mate moed toont, komt bedrogen uit. Omstandigheden veranderen mensen en waarden voortdurend, ze zijn onberekenbaar.
In De donderzonen (1965) gaan twee broers - de gespletenheid is gepersonifieerd in een nauwe familiale verwantschap - in hun leven een heel andere richting op. De ene trekt zich beredeneerd terug in een bescheiden kleinburgerlijk bestaan, de andere leidt een op het eerste gezicht moreel verwerpelijk leven. Als de oorlog uitbreekt, gaat de ene bij het verzet en doet de andere zaakjes met de Duitsers. Maar als ze worden opgepakt omdat ze een Engelsman uit het land gesmokkeld hebben, gaat de ene snel door de knieën en wordt de andere doodgemarteld. Wie is de ware, de zuiverste held?
In De koning van de bijen (1966, een herziene versie verscheen in 1976) geeft de oorlog een man met een zwak karakter de gelegenheid zichzelf te overtreffen. Vlak na de bevrijding slaagt de door de volksmassa gefolterde oorlogsburgemeester Lucas Herebaut erin uit zijn cel te ontsnappen. Hij zoekt een onderkomen bij zijn zoon Anton, een bedeesde hunkeraar naar sociale integratie en zelfverwezenlijking, die zich tegen de wil van zijn vrouw om zijn vader bekommert. Om de meute die hem zoekt te misleiden, vlucht Anton in het uniform van zijn vader de bossen in. Hierom zullen zijn vrouw en hij zelf vreselijk toegetakeld worden, maar ‘mijn machteloosheid heb ik overwonnen’ (p. 182).
Als Anton het uniform van zijn vader aantrekt, identificeert hij zich met hem, en kunnen goed en kwaad, schuld en boete, slagen en mislukken niet meer van elkaar onderscheiden worden. In het woord vooraf bij de bewerkte herdruk zegt Auwera over vader en zoon Herebaut: ‘Zij belichamen wat slecht en goed is, sterk en zwak, wat individueel is en wat collectief in ons. Wat ik in essentie in dit boek wou zeggen is dat de scherpe grenzen daartussen naïef en vals zijn’ (p. 5).
Beleefden de broers in De donderzonen een zuiver tragische ondergang, de manier waarop Anton Herebaut zichzelf overtreft, heeft daarbij iets exhaustiefs. Er schuilt zwaar cynisme in de slotpassage, als de auteur Anton (met uitgestoken ogen) tegen zijn (verkrachte) vrouw laat zeggen dat ze nu gelukkig zullen kunnen zijn. Hier ontspringt (of komt voor het eerst aan de oppervlakte) een houding die later, geëxpliciteerd, als Auwera's credo omschreven zal kunnen worden: niets is zeker in het leven, niets is betrouwbaar. Geen enkele inspanning levert het verhoopte resultaat op, je komt altijd opnieuw bij nul uit. Deze houding zal in de romans die na de crisis verschijnen, uitmonden in loodzwaar, zelfvernietigend cynisme.
| |
Gevecht
De crisis kondigt zich echter hoofdzakelijk op een ander plan aan. Anton Herebaut in De koning van de bijen, die ambities had om journalist of politicus te worden, zegt over zichzelf en zijn onvermogen om zijn geremdheid te overwinnen: ‘Dit is mijn leven: de woorden zijn onwillig. Ze komen niet los, ze blijven me bezwaren. Duizenden keren reeds heb ik getracht het in woorden te temmen maar het lukt me nooit’ (p. 53).
Zelfs in de overigens pretentieloze misdaadroman In memoriam A.L. (1968), geschreven in de vorm van een dagboek, is er sprake van groeiend ‘onbehagen’, ‘zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak’ (p. 21). ‘Soms ontkom ik niet aan de indruk dat mijn leven wegzinkt als een dode vis in zee’, zegt de ikpersoon (p. 28). Hij is een in zijn verwezenlijkingen onvoldane journalist, emotioneel verwant met de vermoorde kunstschilder Simon, in wiens leven hij gaat graven. Hij verneemt een heleboel over Simons onstuitbare buien
| |
| |
van melancholie, over zijn grote, onmogelijk te bevredigen ‘behoefte aan menselijk contact’ (p. 129), en hij herkent in hem ‘een geTürmenteerd, tussen zijn levenshonger en levensangst verscheurd man’ (p. 9), een van die mensen ‘die in hun radeloosheid eveneens op zoek zijn naar wat geluk en een beetje waardigheid en steeds terugdeinzen en nooit iets zullen bereiken’ (p. 143).
Dit besef van wezenlijke onmacht sijpelt langzaam maar zeker door in zijn bewustzijn, en verlamt hem steeds meer in het gebruiken van woorden bij het schrijven van zijn dagboek, ‘Alles is aan mij verloren. Ik schrijf: nietszeggende, automatische, verwelkte woorden, stroef, onbestemd’ (p. 87).
Het eigenlijke ‘gevecht met de woorden’ wordt in Mathias 't Kofschip (1967) geleverd, een somber, zwaarmoedig boek, waarin onmiskenbaar het breekpunt wordt bereikt.
Mathias 't Kofschip leeft gescheiden van vrouw en kind in een kamer waarin de omstandig beschreven klok met elke tik meedogenloos zijn mislukte, verloren leven aftelt. Hij krijgt een uitnodiging van een vage kennis, belandt bij een geheime organisatie en krijgt een vage opdracht in een stad. Hij wordt er meegesleept door de massa tijdens de jaarmarkt, komt in een totale chaos terecht, wordt vernederd en vertrapt, en dan opgepakt en beschuldigd van kindermoord. Ten slotte, na een hallucinante desintegratie van de omgeving, rijt een bom hem aan flarden.
Mathias leeft aan de uiterste rand van zijn weerstand. De zware schuldgevoelens over de mislukking van zijn huwelijk, zijn emotioneel haveloze toestand, de vervreemding van zichzelf, van zijn omgeving en alle waarden zijn toe te schrijven aan de vaststelling dat alles anders is dan hij altijd gedacht heeft, dat de woorden de werkelijkheid hebben vervalst en dat hij volstrekt machteloos staat tegenover wat hem overkomt. Een vage ‘glimp’ die hij soms opvangt ‘van de mogelijkheden die wij bezitten om dit leven uit te bouwen tot een schoon en duidelijk iets, waarvoor wij ons niet hoeven te schamen’ (p. 157) houdt hem overeind als boodschapper van een uitdovend ideaal. Maar zodra de chaos van de buitenwereld hem bereikt, glijdt hij reddeloos de helling af, zijn ondergang tegemoet. De onbestemde angst die als kanker in hem woekert en hem emotioneel beklemt en verstikt (hij komt in alle romans van Auwera ter sprake), heeft diepe wortels. Hij vindt zijn oorsprong in Mathias' astma-aanvallen in zijn jeugd (van zijn vijfde tot zijn vijftiende heeft ook Auwera zelf aan astma geleden), die hem sociaal isoleerden en bang maakten voor een uitbundig leven. De speciale zorg waarmee hij werd omringd, vertekende de werkelijkheid en ieders gevoelens. Alles bleek anders, later. De woorden dekten lege inhouden, maakten hem sceptisch, verlamden hem.
In Mathias 't Kofschip koppelt Auwera voor de omschrijving van zijn toestand het ‘gevecht met de woorden’ aan de beleving van astma, met ‘verstikking’ als sprekende metafoor: ‘Ik wantrouw de woorden... Alle woorden, te beginnen bij het woord astma. Woorden zijn valkuilen, afgedekt met verdorde letters. De woorden in mij vallen in puin, verdichten het stof dat mijn longen vult’ (p. 184). Aan het eind van Mathias 't Kofschip is Auwera buiten adem.
| |
Colloquium
Het blok waarvoor hij zich geplaatst ziet, heeft echter vele kanten. Met groeiende wanhoop doorziet Mathias in de maatschappij ‘de uitstekend georganiseerde machinaties van een bende gewetenloze politiekers, geldmagnaten of volksmisleiders’ (p. 161) Ze gebruiken ‘valse’ woorden als instrumenten ter onderdrukking en uitbuiting, en corrumperen daarmee de taal. Tegenover dergelijke abstracte, overstelpende tegenstanders voelt Auwera, en met hem een hele generatie, zich machteloos.
| |
| |
Hoe kan de schrijver gespaard blijven? Wat is de functie van de literatuur?
In de twee boeken met interviews Schrijven of schieten? (1969) en Geen daden maar woorden (1970) zoekt hij een antwoord op deze vragen, en wellicht hoopt hij door middel van dit grote colloquium over het engagement ook zelf de crisis te kunnen omzeilen.
Voordat hij voor zichzelf een conclusie kan formuleren, wordt Auwera echter terug gefloten. Dreigende blindheid noopt hem tot het ondergaan van een operatie aan beide ogen. De anesthesie brengt complicaties teweeg (priapisme: een aanhoudende hinderlijke erectie) die slechts kunnen worden verholpen met het risico van blijvende impotentie. (Auwera vertelt het hele verhaal in Therapie voor een solitair, in We beginnen de dag opgeruimd en lopen rond de tafel, pp. 11-48). Nog veel sterkere gevoelens van menselijke schamelheid, eenzaamheid en onmacht dringen zich aan hem op.
Uit deze periode stamt Zelfportret met gesloten ogen (1973), een aantal verhalende teksten van een feitelijk herkenbare ik-persoon, een boek vol onvoldaanheid, wanhoop en verbittering. Alle illusies worden bitter-cynisch doorgeprikt, alle verlangens worden als illusies herkend, ontmaskerd en afgewezen, de gangbare hypocriete moraal gaat de auteur te lijf met bijtend, grotesk absurdisme. Wat rest is een grauw, ontnuchterend, vreugdeloos zicht op de impasse, de literaire machteloosheid. Als hij een inventaris opmaakt van wat hij tot dan toe verwezenlijkt heeft, houdt hij bovendien niets over. De woorden zijn verraderlijk gebleken, ze houden een wereld vol valse schijn en bedrog in stand, vooral als ze in de mond genomen worden door ‘de tempelwachters’, zij die door hun macht ‘het lot van de mensheid in hun handen’ hebben (p. 57). Hij is gaan schrijven ‘om tenminste op die manier eerlijk te kunnen zijn met woorden’ (p. 148). Hij stelt echter vast dat hij van zijn eigen werk vervreemd is, omdat het therapeutisch geen enkel effect heeft gesorteerd (p. 165) en dat het daarom voor hem ‘niet veel meer dan een scheet in een fles’ betekent. ‘Zelfs mijn schrijven hield dus het bedrog in stand’ (p. 164) concludeert hij, en: ‘mijn boeken zijn dood’ (p. 167). In 1973 lijkt het wel of Auwera geen woord meer onbevangen op papier zal kunnen zetten.
In We beginnen de dag opgeruimd en lopen rond de tafel (1974) is de wanhoop enigszins gekeerd. Het boek bestaat hoofdzakelijk uit korte teksten, verhalen en beschouwingen, geschreven tijdens de herstelperiode na de operatie. Er spreekt een immense droefheid uit, en ontgoocheling over het karige dat het leven in essentie slechts te bieden heeft. Maar de bitterheid daarover lijkt geneutraliseerd, de emotie is strakker in de hand gehouden.
| |
Marathonloper
En hij houdt vol. In de volgende drie, door de kritiek zeer laag gewaardeerde boeken ploetert Auwera met de moed der wanhoop verder door het moeras van de literaire ontreddering, op zoek naar enige vastheid onder de voeten. In Bloemen verwelken, schepen vergaan... (1976) doolt een toneelauteur met een ‘writer's block’ hulpeloos en emotioneel verwilderd door het leven. Auwera situeert zijn hoofdpersoon aan de rand van de uitputtende, nog maar moeilijk beheerste treurigheid, net voor het hulpeloos janken. Sleutelwoorden zijn angst, treurigheid en uitzichtloosheid; de humor is het bittere cynisme van de machteloze. Niets is echt, beweert Auwera, zodra het nagestreefde bereikt wordt, is het waardeloos. Elk streven is dus zinloos, elke verwezenlijking is tegelijk een vernietiging.
Zonder onderschriften (1977) is geheel opgebouwd uit gedateerde dialogen van het hoofdpersonage met de mensen uit zijn omgeving. Hij is journalist en beschouwt zich als
| |
| |
romanschrijver mislukt. Zowel in zijn beroeps- als in zijn privéleven maakt hij een zware crisis door, en hij werkt zijn spanning en verbetenheid uit in onthullende reportages waar zelfs zijn hoofdredacteur van terugschrikt. Belangrijkste thema: de nutteloze inspanning. ‘Het is allemaal verlies’, (p. 8) en ‘Desillusie is overal ingebouwd’ (p. 106). Had de stijl van Bloemen verwelken... nog iets smachtends, hoe desperaat ook, in Zonder onderschriften laten bijvoorbeeld de journalist en zijn vrouw zich meedogenloos sarcastisch tegenover elkaar uit. Door de gedepouilleerde vorm van het ‘gereproduceerde gesprek’ krijgt deze tekst een zeer directe, bikkelharde demonstratieve kracht.
In Ik wou dat ik een marathonloper was (1978) is de hoofdfiguur een tragi-komische underdog, een kunstenaar die als minnaar van een rijke dame in een gloednieuwe Corvette een geduchte concurrent zal vinden. Nog steeds speelt Auwera met verwezenlijking en vernietiging die elkaar overlappen als thema, en wordt onstelpbaar verdriet om het leven breed uitgesmeerd. Maar de auteur neemt er voor het eerst afstand van in een opluchtend absurdisme: ‘Op het toilet heb ik zitten snikken als een klein kind, ik heb daarna doorgetrokken, maar het hielp niet’ (p. 88).
De titel verwijst naar de noodzaak voor de marathonloper om het voorspelbare stadium van vermoeidheid, inzinking en pijn door te komen en met de kracht die daarna opwelt zijn beste prestatie te leveren. In We beginnen de dag... (p. 124) en in Ik wou dat... (p. 83) spelen de personages uit ellende met de gedachte uit het raam te springen. Daardoor zou de titel Uit het raam springen moet als nutteloos worden beschouwd van Auwera's volgende roman (1983) ook op zijn werk kunnen slaan: doodgaan, mutatis mutandis ophouden met schrijven, biedt geen oplossing. Auwera gaat op zoek naar zijn tweede adem.
De hoofdpersonages Axel en Pipo zijn emotioneel weer zo met elkaar verwant dat men ze, net als de hoofdpersonen in eerdere romans, als afsplitsingen van een zelfde persoonlijkheid kan beschouwen. Samen beheren ze een home voor bejaarden waar ze, met behulp van een geraffineerde technische infrastructuur, de oudjes hun ultieme zelfverwezenlijking laten realiseren. Doordat ze zo behoed worden voor de laatste desillusie (het inzicht dat je je vurigste wensen toch nooit waar kunt maken in het leven), gaan ze niet zo snel dood. Jammer genoeg is Pipo niet zo handig in het ensceneren van zijn eigen voldoening. In een poging om zich van Axel te ontdoen en met diens vrouw op te trekken, vernietigt hij zijn ultieme hoop, de reden van zijn voortbestaan.
| |
Laatste illusie
Het lijdt geen twijfel dat ook dit een bloedserieus boek is over onstelpbaar, niet te ontlopen en nooit op te heffen verdriet, over de wanhopige hunkering naar genegenheid en de stuntelige pogingen van de mens om het verloop van zijn bestaan met enig succes in eigen handen te nemen. Maar Auwera voorkomt de verstikking in zelfmedelijden door nieuwe zuurstof aan te brengen in de vorm van cynisch absurdisme. De emoties worden dubbeldik in de verf gezet, soms krijgen de gebeurtenissen de allures van een slapstick. Bovendien projecteert de auteur zijn eigen toestand in een objectiverend verhaal, en door deze ironische afstandname lucht hij de tragiek gepast op. In Uit het raam springen heeft nieuwe aandacht voor de intrige en de verhaaltechniek het gewonnen van het therapeutisch schrijven.
Chantage (1985) bevestigt deze wending in Auwera's werk. Een ‘psychische Siamese tweeling’ maakt misbruik van compromitterende weetjes om een politicus te chanteren. Steeds gulziger om op deze manier zijn diepste verlangens te realiseren, wordt hij (bijna) uit de weg geruimd.
Auwera speelt met het chantagemotief op
| |
| |
verscheidene niveaus. Als socialistisch politicus keurt het hoofdpersonage tegenover zijn kiezerspubliek de bewapeningswedloop af, maar hij weet dat hij op dat gebied machteloos is, omdat het hele economische bestel onderworpen is aan de belangen van de wapenindustrie en dus aan de onderhouden oorlogsdreiging. Het object van Auwera's bezwaren tegen het maatschappelijk bestel, vroeger vaag omschreven als de macht van ‘de tempelwachters’, wordt hier veel concreter weergegeven.
En op het persoonlijke vlak blijken mannen en vrouwen in hun hunkering naar liefde en genegenheid vaak ook emotionele chantage op elkaar te plegen. Als voor de politicus zo de laatste bron van onvervalst leven wegvalt (en ach, de liefde is zo tijdelijk, zo kwetsbaar, zo onvolmaakt), maken gevoelloosheid en onverschilligheid onherroepelijk een gemene misdadiger van hem.
Gelijkaardige vertrouwde gegevens verwerkte Auwera ook in de ruime constructie van zijn jongste roman De toren van Babel is geen puinhoop (1986). Voor al de onvervulde verlangens in zijn leven, niet het minst in zijn persoonlijke relatie met een vrouw, zoekt een ambtenaar vergetelheid in een reusachtig bureaucratisch systeem, dat het hem mogelijk maakt op te gaan in de naamloosheid. Als hij een volkomen logische, onschuldige kleine correctie aan het systeem aanbrengt, ondermijnt hij het zorgvuldig opgebouwde kaartenhuis van de bureaucratie, en daardoor zijn eigen bestaan.
Auwera's jongste drie boeken brengen zijn eerste romans weer in herinnering. Telkens neemt een man vanuit een idealistische reflex een initiatief waardoor hij zijn beperkingen overstijgt. Vroeger beging hij een heldendaad, recent neemt hij een bescheidener demarche om niet weg te zinken in de schamelheid van het bestaan. Maar telkens keert het initiatief zich tegen hem en luidt het zijn eigen ondergang in. Wezenlijk is er in zijn thematiek dus niet veel veranderd. Angst, eenzaamheid, gespletenheid, hunkering en onmacht blijven de sleutelwoorden. En zijn personages leven nog steeds aan de rand van de laagste norm voor de leefbaarheid van het leven. Maar door een gepaste distantiëring met behulp van cynische humor, in intriges die het persoonlijke leed opnieuw objectiveren, door een concreter en genuanceerder maatschappijkritiek, en door de trefzekere weergave van de wijze, gelouterde emotionaliteit van zijn personages heeft Auwera's werk nieuwe kwaliteiten verworven. Het is wellicht niet toevallig dat zijn recente romans een ‘opener’ einde vertonen dan vroeger: alsof de auteur zijn personages wil suggereren dat er toch nog leven mogelijk is voorbij de laatste illusie.
|
|