Ons Erfdeel. Jaargang 30
(1987)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||
Nieuw beeldend kunstbeleid in Nederland
| |||||||||||||||||||
De oude situatieHet belangrijkste instrument waarmee een Beeldende Kunst- en Kunstenaarsbeleid gevoerd werd was tot dit jaar de BKR. Naast de BKR waren er bij het ministerie van WVC nog de Nederlandse Kunststichting, het Buro Buitenland en de Dienst Verspreide Rijkscollecties, die het kunstbeleid vormgaven. Kunstenaars die in de BKR zaten konden werk te koop aanbieden bij een regionale BKRcommissie die dan beoordeelde of het werk zou worden aangekocht. Uitgaande van een weeknorm werd vastgesteld op welk moment de kunstenaar opnieuw werk ten verkoop zou kunnen aanbieden.Ga naar eind(1) De regeling had als voordeel dat kunstenaars aan het werk konden blijven en dat een gemeente tegen een relatief lage prijs in het bezit kwam van kunstwerken van kunstenaars uit haar gemeente. In veel plaatsen zijn kunstuitleencentra opgericht met werk uit de BKR, zodat inwoners tegen een geringe vergoeding het werk konden huren. Bovendien voorzag de regeling in de mogelijkheid kunstwerken in opdracht te laten vervaardigen; op die manier hebben veel gemeenten tegen zeer lage bedragen kunstwerken laten uitvoeren, zoals de schildering van het plafond in de verbouwde schouwburg in Groningen. Het is algemeen bekend dat vroeg werk van nu beroemde kunstenaars als Corneille, Appel, Lucassen, Westerik via de BKR in het bezit van de gemeenschap is gekomen. Het grote voordeel van de regeling was dus dat met deze BKR, mits actief en creatief uitgevoerd, een kunsten- en tegelijk een kunstenaarsbeleid kon worden gevoerd. Nadeel was niet, zoals vaak vermeld door tegenstanders dat er grote voorraden kunst in kelders werd opgeslagen (een bewering die overigens nog nooit aangetoond is), maar dat | |||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||
de regeling een zogenaamde ‘open eindregeling’ was. Uit onderzoeken bleek dat het aantal kunstenaars in de BKR zou uitgroeien van in 1983: 3.500 tot in 1990: 6.700. In een uitgebreide Commissievergadering van de Tweede Kamer op 17 oktober 1983 zei Frits Niessen (PvdA) daarover: ‘Volumebeheersing kan in principe op twee manieren worden gerealiseerd. Men kan de financiële spoeling aanpassen aan het niet gelimiteerde aantal kunstenaars of men kan de spoeling constant houden en het aantal kunstenaars limiteren. Onze voorkeur gaat nadrukkelijk uit naar de laatste mogelijkheid’. Was er dus in 1983 nog hoop op het instandhouden van de BKR, in 1986 was duidelijk dat een deel van het in de BKR omgaande bedrag overgeheveld zou worden naar WVC, ondanks goed onderbouwde aanbevelingen in een door iedereen geprezen IVA rapport van de universiteit van Tilburg, waarin aangedrongen werd op een voortzetting van de BKR in afgeslankte vorm.Ga naar eind(2) Deze opheffing is overigens geheel in de stijl van de huidige VVD/CDA regering waarbij noodzakelijke bezuinigingen aangewend worden om alles te saneren wat niet onmiddellijk geld oplevert of zichtbaar profijt geeft en waar subsidies ‘bijdragen in een tekort’ worden genoemd. De besprekingen in de commissievergadering op 19 november 1986 waren dus nu niet meer dan een achterhoedegevecht, waarin een cruciaal discussiepunt de status van het beroep kunstenaar was. In een toelichting op de nieuwe situatie zal duidelijk worden hoe belangrijk dit probleem is geworden. | |||||||||||||||||||
NieuwVanaf 1 juli 1987 moet het nieuwe Kunstbeleid van start gaan. Het beleid wordt door het Ministerie van WVC gevoerd en bestaat uit de volgende instrumenten.
| |||||||||||||||||||
Rijksdienst Beeldende KunstHet belangrijkste beleidsinstrument om het nieuwe Kunstbeleid gestalte te geven is tot nu toe de nieuwe Rijksdienst. De Rijksdienst functioneert vanaf 1984. De dienst beheert de reeds aanwezige Rijkscollectie en koopt Nederlandse kunst van hoge kwaliteit. De dienst heeft onder zich een Buro Buitenland dat zich ten doel stelt Nederlandse kunstenaars ook buiten de grenzen enige bekendheid te geven en heeft een tentoonstellingsdienst die in de plaats is gekomen van een onbevredigend werkende Nederlandse Kunststichting. Deze Rijksdienst is haar werkzaamheden in 1984 gestart en trad voor het eerst als zodanig naar buiten in 1985 met een tentoonstelling van de aankopen van werk van Nederlandse kunstenaars. In 1986 werden de aankopen van 1985 gepresenteerd, dit alles begeleid door een dikke catalogus waarin verantwoording wordt afgelegd over het gevoerde beleid. Robert de Haas, directeur van de Rijksdienst, zegt in 1985 in de inleiding van de catalogus: ‘Waarom doet de Rijksdienst Beeldende Kunst aankopen van levende Nederlandse kunstenaars?
| |||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||
En in 1986, na veel kritiek op de Dienst: ‘De kennelijk zo prominente presentatie van de jonge Rijksdienst leidde bij enkelen tot bespiegelingen van meer algemene aard over de - huns inziens meestal nadelige - gevolgen van deze ‘machtsconcentratie’ voor het gebied van de Nederlandse beeldende kunst in het algemeen en dat van de kunstmusea in het bijzonder. Deze catalogus is niet de plaats om daar uitgebreid over te schrijven. Ik hecht eraan toch enkele, voornamelijk negatieve, punten ter sprake te brengen, hoewel mij opviel dat de teneur der kritiek in het algemeen zeer lovend was. Als punten van kritiek pik ik eruit:
En vervolgens verdedigt de directeur al deze punten van kritiek zo goed mogelijk. Er is inderdaad een enorme hausse van kritiek uit de museumwereld en door de kunstcritici geweest op het functioneren van de Rijksdienst.Ga naar eind(3) Vooral de hautaine houding ten opzichte van de musea die allerlei zaken (waarvoor de musea overigens niet genoeg geld hebben!) achterwege zouden laten en die de Rijksdienst wel op zich zal nemen, zet kwaad bloed. In de musea heerst de gedachte dat een Rijksdienst haar doelstellingen beter zou kunnen verwezenlijken door ondersteunende taken op zich te nemen waarbij dan gedacht kan worden aan:
Irene Verbeek, ‘Apollo en de Muzen’, plafondschildering in de schouwburg in Groningen (uitgevoerd in 1986, BKR-opdracht uit 1983) (Foto H. van den Bogaard).
Op dit moment lijkt het erop dat de Rijksdienst zichzelf een museumfunctie toekent en in ieder geval zeer centralistisch zelf bepaalt wat zich in de musea voor wat betreft Nederlandse kunst moet afspelen. Het is natuurlijk vreemd te veronderstellen dat er in de musea zelf niet genoeg know how is om over kwaliteit of te organiseren exposities te oordelen. De aanvullingen in de musea, bruiklenen uit de Rijkscollectie, door de Rijksdienst aangeboden exposities, worden aangevraagd vanwege een gebrek aan geld en tijd in die musea. | |||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||
Zou het dan niet veel gemakkelijker zijn de musea rechtstreeks het geld of de overkoepelende ondersteuning zoals bovengenoemd te verlenen? De musea zouden dan tenminste zelf kunnen beslissen welk werk ze van een kunstenaar wel of niet binnen de eigen context van een museum willen verwerven. | |||||||||||||||||||
Fonds voor de Beeldende Kunsten, Vormgeving en BouwkunstAl sinds twee jaar worden door het ministerie van WVC stipendia en werkbeurzen toegekend, voor afgestudeerden aan academies startstipendia, voor wat langer werkende kunstenaars werk- of reisbeurzen. Kunstenaars dienen daarvoor een aanvraag te doen en krijgen dan zonder mogelijkheid van beroep bericht van een commissie, die daartoe is ingesteld, of ze kwalitatief goed genoeg bevonden worden om voor zo'n beurs in aanmerking te komen. Er doen op dit terrein al de meest bizarre verhalen de ronde. Commissies willen op atelierbezoek gaan bij kunstenaars van wie al jaren vaststaat dat ze werk van zeer hoog niveau maken, terwijl tegelijk kunstenaars van twijfelachtig niveau wél een beurs wordt toegekend. (Dat laatste is natuurlijk heel goed. Er kunnen niet genoeg beurzen worden toegekend). Het is heel duidelijk dat men bij de toekenning nu al grote problemen heeft met de kwaliteitsnorm. Het lijkt erop dat deze norm de willekeur in de hand werkt. Echte redenen voor afwijzing worden niet gegeven. Heel Nederland kent inmiddels de zin die als doorslaggevend argument wordt gebruikt door WVC bij een afwijzing, namelijk dat het werk van de betrokken kunstenaar ‘niet van voldoende belang zou zijn voor de ontwikkelingen binnen de hedendaagse beeldende kunsten’, waarop nog een aantal voor het werk vergoelij kende opmerkingen gemaakt worden plus een aantal relativeringen voor wat betreft het begrip kwaliteit. Een vondst is het wel, deze formulering. Niemand kan zich een buil vallen. En wat te denken van kunstenaars waarvan door de Rijksdienst werk werd aangekocht, werk dat dus wel van voldoende kwaliteit werd bevonden, maar die geen beurs krijgen om bovengenoemde reden? Per 1 juli 1987 wordt bovengenoemd fonds opgericht, van waaruit deze stipendia en beurzen toegekend worden. Uit dit fonds worden dan tevens beroepskostenvergoedingen verstrekt aan kunstenaars die gebruik maken van een bijstandsvoorziening. Deze vergoeding gaat door het leven onder de noemer ‘vangnet’. Bij de besprekingen in de kamer ging het wat de staatssecretaris betreft om 300 (vs. 3500 in de BKR in 1983!) kunstenaars, of drie miljoen gulden. Frits Niessen (PvdA) hierover: ‘Ik zeg maar ronduit dat dit voorstel voor mijn fractie volstrekt onacceptabel is. Het is ook volstrekt in strijd met wat in de aanhef van de discussienota zo treffend wordt geformuleerd over “de eigenaardigheden van de kunstenaarschap zelf: er is geen continue stroom van scheppingen en verkopen, er zijn impasses en perioden van bezinning, waarin de produktie stilstaat”.’ ‘Wie, zoals de nota aangeeft, essentiële elementen uit de BKR overeind wil houden, kan en mag zich niet tot 300 kunstenaars beperken’. ‘Het lijkt mij verstandig, in de beginfase rekening te houden met een bedrag aan beroepskosten van minstens 15 miljoen. Vervolgens moet dit worden teruggedrongen’.Ga naar eind(4) Hierbij komt het grootste probleem van de opheffing van de BKR naar voren, namelijk wanneer is iemand kunstenaar en hoe moet een kunstenaar in de bijstand zich laten inschrijven bij het arbeidsbureau. Minister Brinkman sprak in 1983 over het beroep van kunstenaar al de gevleugelde woorden: ‘Als ik - maar dit terzijde - de kunsthistorie even de revue laat passeren, geloof ik niet dat te allen tijde door degenen, die tot de top-kunstenaars behoren, alleen maar aan kunst- | |||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||
vernieuwing is gedaan. Ik meen dat mensen als Mondriaan ook wel eens fruitmandjes schilderden om aan de kost te komen en dat het dus niet uitsluitend topwerken zijn, die in de musea liggen’.Ga naar eind(5) Staatssecretaris De Graaf van Sociale Zaken ziet het als volgt: ‘...maar het betekent niet dat men, eenmaal opgeleid voor een bepaald beroep, te allen tijde mag verlangen, slechts voor dat beroep beschikbaar te hoeven zijn. Een simpel voorbeeld: hoevelen zijn er niet in Nederland die mijnwerker zijn geweest? Hoevelen zijn er in bepaalde gebieden niet als sigarenmaker werkzaam geweest? Als zo'n functie niet meer in voldoende mate beschikbaar is, kan men niet eisen, altijd alleen daarvoor beschikbaar te hóeven zijn en niet voor andere, reëel te aanvaarden arbeid, zoals voor iedere ingeschrevene geldt’. Een ander citaat: ‘De vraag is voorts gekomen wat passende arbeid is voor een beeldend kunstenaar. Ik kan een aantal activiteiten noemen: werkzaamheden in creativiteitscentra, tekenleraar, rondleidingen in musea, particuliere tekenles e.d.’.Ga naar eind(6) Het is duidelijk dat al deze genoemde beroepen uitgevoerd worden door mensen die daarvoor opgeleid zijn aan respectievelijk daarvoor opgerichte opleidingen. Afgezien van de juridische en fiscale problemen bevorderen al deze maatregelen, die samen een kunstbeleid moeten heten, dat kunstenaars voortdurend examen moeten afleggen, moeten slikken dat ze keer op keer afgewezen worden en dat ze zich steeds moeten afvragen of ze eigenlijk wel kunstenaar zijn. Bovendien veroorzaakt zo'n beleid een enorme splitsing tussen de ‘erkende’ kunstenaar en de niet erkende. Het is nu al zo dat kunstenaars veelal beurzen aanvragen zonder dat iemand dat weet zodat ze niet de schande hoeven te ondergaan van het bekend worden dat ze afgewezen zijn. Hier wreekt zich dus een belangrijke voorwaarde
Kunstuitleen in het informatiecentrum in Dieren (gemeente Rheden) (Foto Chris Heil).
voor een gezond kunstklimaat waarin de BKR wél voorzag, namelijk dat kunstenaars in staat werden gesteld dóór te werken en dat zijn of haar status als kunstenaar vast stond. Nu al wordt er door bestuurders die enthousiast meewerkten aan de afbraak van de BKR toegegeven dat een kunstenaarsbeleid ontbreekt. | |||||||||||||||||||
Gelden naar provincies en gemeentenDe bedoeling van de gelden die naar de provincies en de grote gemeenten worden doorgesluisd is, het kunstenaarsbeleid enige gestalte te geven. Scherpe voorwaarden zijn daar niet voor, maar de kwaliteitseisen worden in de toewijzing van deze gelden wat omlaag geschroefd. Blijkbaar wordt aangenomen dat er in de provincies geen talent is dus dat dat geld wel anders besteed kan worden. Probleem is dat er bij de provincies geen enkele ervaring is met het maken van een kunst- of kunstenaarsbeleid. Er moeten ambtenaren worden aangetrokken, er worden commissies in het leven geroepen, alle verworvenheden moeten opnieuw bevochten worden. Een deel van de gelden wordt geoormerkt toegewezen en is bestemd voor de artotheken en kunstuitlenen. Deze uitleencentra voor beeldende kunst voldoen goed als instrument voor spreiding van beeldende kunst. De bestemming van het andere deel zal per provincie verschillen. Er is nog niet veel duidelijkheid over, maar men mag hopen dat er veel geld besteed zal gaan worden aan initiatie | |||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||
ven die kunstenaars in staat stellen om op zijn minst te produceren. Daarbij kan dan gedacht worden aan ateliervoorzieningen, grafische centra, goedkope materiaalvoorzieningen. In gesprekken met kunstenaars komt steeds de angst naar voren dat men niet meer in staat zal zijn te produceren. Velen hebben hun atelier al opgegeven om weer thuis te gaan werken, waar vaak niet genoeg ruimte is. Weer anderen hamsteren materiaal van het laatste geld uit de BKR, waar ze dan nog een jaar mee vooruit kunnen. Het ‘vangnet’ samen met de gelden die naar de provincies worden gesluisd moet dus gaan functioneren als kunstenaarsbeleid, waarbij dan nog optimistisch over communicerende vaten wordt gesproken als het gaat om de soepele overgang tussen deze voornoemde maatregelen die het Kunstbeleid van WVC vormen. | |||||||||||||||||||
Directe stimuleringsmaatregelenEr resten nog twee directe stimuleringsmaatregelen, één waarbij een afbetalingsregeling wordt gegeven bij aankoop van kunst bij door WVC aangewezen galerieën. Een andere is een tijdelijke maatregel waarbij musea werk van levende Nederlandse kunstenaars met geld van WVC kunnen aankopen. Deze twee regelingen zijn inderdaad stimulerend gebleken. Het heeft veel musea die voorheen niet geïnteresseerd waren in Nederlandse beeldende kunst gestimuleerd werk aan te kopen. In musea waar al werk van Nederlandse kunstenaars werd aangekocht gaf het een royale uitbreiding van het beschikbare budget. Bij deze stimuleringsmaatregelen moet echter aangetekend worden dat in de meeste gevallen de helft van het aankoopbedrag niet rechtstreeks ten goede komt aan de kunstenaar maar aan de galerie. Het lijkt erop dat de laatste twee jaar vooral een aantal galerieën veel voordeel hebben gehad van het verschuiven van de gelden van Sociale Zaken naar WVC, waardoor er relatief minder geld bij de
Rix Wierenga, Stadsschouwburg Groningen, BKRopdracht, 1984.
producenten van kunst zélf terecht is gekomen. | |||||||||||||||||||
KortomAls conclusie kan gesteld worden dat er sinds de invoering van nieuwe maatregelen veel minder geld rechtstreeks bij de kunstenaar zelf terecht is gekomen. Een groot deel is gaan zitten in het uitvoerend apparaat, een groot deel komt terecht bij galeriehouders. Er lijkt teveel vertrouwd te worden op de vrije markt als inkomensvormend element voor kunstenaars. Dit laatste past overigens goed in het geloof dat de huidige regering in het algemeen hecht aan het functioneren van een vrije markt. In de commissies die de fondsen beheren en de beurzen toekennen dreigen kunstenaars zelf ondervertegenwoordigd te worden. De minister wil zelf de uiteindelijke zeggenschap hebben over de samenstelling van de commissies; er worden geen toezeggingen gedaan dat vertegenwoordigers van kunstenorganisaties als FNV Kunstenbond of BBK daarin een vaste plaats krijgen. Dit alles overziend zou het aanbeveling verdienen als er over ongeveer twee jaar, misschien in 1990, een diepgaand onderzoek zou worden gedaan naar de resultaten van dit kunstbeleid, als vervolg op het IVA onderzoek | |||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||
naar het functioneren van de BKR op zijn hoogtepunt. Een voorspelling over het resultaat van dit onderzoek wil ik vast doen. De relatief hoge kwaliteit, die de Nederlandse kunst op dit moment kenmerkt, zal verloren zijn gegaan. Kwaliteit ontstaat in een klimaat waarin je je als mens erkend voelt en waarin je je niet de helft van de tijd met oneigenlijke problemen moet bezighouden. Kwaliteit ontstaat uit een brede voedingsbodem waaruit zo af en toe een produkt van hoog niveau omhoogschiet. Kunst is iets waar je iedere dag mee bezig moet zijn, het vereist een enorme beheersing van de techniek en een concentratie die niet ontstaat tussen zakelijke beslommeringen door. Een kunstenaar is werkelijk iemand anders dan een ondernemer, wat onze topkunstenaar Ger van Elk of minister Brinkman ook mogen denken. |
|