Ons Erfdeel. Jaargang 30
(1987)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdCulturele samenwerking Nederland-VlaanderenNederlands: voorwerp van aanhoudende zorg‘Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden’ was de noodkreet die J. van Ginneken meegaf aan zijn pamflettaire rapport over het moedertaalonderwijs dat hij in 1917 in het licht gaf. Dezelfde noodkreet zou nu - zeventig jaar later - de ondertitel kunnen zijn van de nota die H. Wesdorp en Fr. Daems in opdracht van de Nederlandse Taalunie geschreven hebben en die de neutrale titel De positie van het onderwijs in het Nederlands en de rol van de overheid in Nederland en in VlaanderenGa naar eind(1) meekreeg. Neutraal is alleen de titel van de nota; in de inhoud is | |
[pagina 139]
| |
een permanente bezorgdheid te beluisteren die het best kan worden samengevat met de openingszin van het rapport: ‘Is het Nederlands in Nederland en Vlaanderen in gevaar?’. Een vraag die, naarmate de nota vordert, steeds duidelijker positief beantwoord wordt. ‘Er wort steets meer fout gesgrefen’ zoals de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen het uitdrukte, maar het ligt niet aan de leraren Nederlands. Uit het onderzoek dat Daems en Wesdorp presenteren komt naar voren dat vooral het beleid in gebreke blijft. Het moedertaalonderwijs wordt zowel in Nederland als in Vlaanderen stiefmoederlijk behandeld. Vernieuwing in het onderwijs Nederlands is schaars. Leraren Nederlands zijn overbelast en worden door de onderwijsbezuinigingen nog meer belast. Voor onderzoek is er nauwelijks geld. Inhoudelijke vernieuwing en curriculumvernieuwing is veelal vrije-tijdswerk van goedmenende maar niet altijd even goed geïnformeerde leraren. Onderwijsvernieuwing gaat - in urenaantallen - ten koste van het moedertaalonderwijs. De lerarenopleiding zit in het verdomhoekje en is vaak volkomen verouderd. De zogenaamde ondersteuningsstructuur van het onderwijs is chaotisch. En tenslotte, de overheid neemt het thema ‘moedertaalonderwijs’ niet echt serieus. Ziedaar de trieste balans van de onderzoekers na een paar maanden verkenning van het probleemgebied. Die conclusies zijn op zichzelf meer dan voldoende om in de stuurcabine van de Nederlandse Taalunie een noodlampje te laten knipperen. Als de Nederlandse Taalunie het inderdaad tot haar taak rekent het onderwijs in de Nederlandse taal en letteren te bevorderen, dan moet zij die conclusies ter harte nemen en alle middelen in het werk stellen om het ‘onderwijs Nederlands’ beleidsprioriteit van de Nederlandse en Vlaamse onderwijsministeries te laten worden. Dat kan op zichzelf niet zo'n ingewikkelde opdracht zijn aangezien de stellers van het rapport zelf aan het einde van hun nota de stevig onderbouwde beleidsaanbevelingen aandragen. Als de noodsituatie van het Nederlands in het onderwijs echt zo schrijnend is als de nota - vaak nog in omzwachtelde bewoordingen - aangeeft, dan was het meer dan hoog tijd dat de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren, thans georganiseerd door de Nederlandse Taalunie, het onderwijs Nederlands in Nederland en Vlaanderen en de rol van de overheid tot exclusief thema van haar jaarlijkse studiebijeenkomst nam. Dat is gebeurd op vrijdag 28 november 1986 in De Doelen te Rotterdam. Daar hebben vakdidactici en ‘werkers uit het veld’ zich beraden over de inhoud van de nota en hun opmerkingen kunnen maken. Na een voorstelling door Fr. Daems van de nota volgde een plenaire sessie over curriculumontwikkeling waarin van Nederlandse zijde eerst A. Kamer (SLO) aan het woord kwam. Voor hem is het niet duidelijk wat curriculumontwikkeling precies omvat. In Nederland is de bestaande curriculumontwikkeling in elk geval onsamenhangend, mede omdat het eruit voortvloeiende Rijksleerplan toch ongestraft terzijde kan worden geschoven. Nu is er eindelijk een ministeriële beslissing om landelijke eindtermen voor een basis-opleiding vast te leggen, waarmee een richtpunt ontstaat om serieus aan curriculumontwikkeling te doen. In dat verband stelde Kamer dat daarmee de randvoorwaarden zijn geschapen voor het ontwikkelen van een leerplan Nederlands dat in eerste instantie als richtsnoer kan dienen voor schoolboeken en methoden. Een taakgroep gesteund door de Nederlandse Taalunie zou zich daartoe bij de overheid moeten aanbieden. De Vlaamse stem over curriculumontwikkeling was van inspecteur H. de Jonghe. Hij stelt vast dat de nieuwe onderwijsplannen duidelijk in de richting gaan van raamleerplannen waarin globaal wordt aangegeven in welke zin de taalvaardigheid van leerlingen moet worden ontwikkeld. Toch constateert hij een te grote versnippering, een gebrek aan deskundigheid en - specifiek voor moedertaaldidactiek - een gebrek aan inspraak in het globale curriculumbeleid. Opvallend in beide presentaties en even opvallend in de gepresenteerde nota was het gebrek aan inhoudelijke invulling. Als buitenstaander heb ik voortdurend zitten te bedenken dat beleidsnota's en richtlijnen zonder inhoud leeg zijn. Discussies over de plaats van literatuur en taalstudie, ontwikkeling van de vier vaardigheden of prioritaire ontwikkeling van schrijfvaardigheid, inpassingsinhouden voor het hoger onderwijs zijn niet aan bod gekomen. Na de middag werd de bijeenkomst voortgezet in parallelsessies. De drukst bijgewoonde was zeker die over kwaliteitsbewaking. Na de Nederlandse bijdrage van H. Wesdorp, zoals altijd intelligent, bedachtzaam en onderbouwd, volgde een vaag en oubollig verhaal van inspectrice A. Braet. De samenvatting liet al niet veel goeds verwachten, maar wat zij er in haar lezing van bakte was in het geheel niet te pruimen. In pseudo-literaire bewoordingen (‘de symfonie van de kwaliteitsbewaking!!’) hing zij een rooskleurig beeld op van de Vlaamse inspectie ‘die het ook niet gemakkelijk heeft’. Met aanvankelijke verwondering, daarna stijgende verontwaardiging moest ik aanhoren hoe de over het algemeen als betuttelende, indien al niet ronduit repressieve inspectie die maar niet ophoudt de administratieve belasting van de leraar Nederlands (programmering, bijsturing programmering, etc.) te verhogen, ten koste van inhoudelijk werk, werd goedgepraat. Toen als klap op de vuurpijl een reactie uit het veld werd weggewuifd met ‘we kennen uw problemen!’ was voor mij de maat vol. Gelukkig werd in de afsluitende gemeenschappelijke sessie opbouwend werk verricht, zodat | |
[pagina 140]
| |
mijn algemene indruk van deze Conferentie toch nog positief was. Ludo Beheydt |
|