Ons Erfdeel. Jaargang 30
(1987)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdNederlands in de EGHoe vergaat het onze moedertaal in een internationale, veeltalige instelling als de Europese Gemeenschappen? Kan zij zich handhaven in een gezelschap waarin ze het qua prestige en politiek gewicht moet afleggen tegen onder meer het Frans, het Engels, het Spaans, het Duits en het Italiaans? Op deze vragen tracht Werner Duthoy in een in opdracht van de Nederlandse Taalunie geschreven rapportGa naar eind(1) een antwoord te geven. In hoofdzaak bevat het rapport een uiteenzetting van de officiële regeling van het taalgebruik in de Europese Instellingen en een uitvoerige beschrijving van | |
[pagina 138]
| |
de praktische toepassing ervan bij het Parlement, de Commissie en de Raad van Ministers. De Europese Instellingen worden vaak het nieuwe Babylon genoemd. Met twaalf lid-staten en in negen talen tot gemeenschappelijke besluiten komen, is inderdaad geen sinecure. Voor velen is het een bureaucratische nachtmerrie: deskundigen uit twaalf landen, die, geassisteerd door een leger tolken en vertalers, moeizame en ingenieuze compromissen proberen te bereiken, tijdens slopende nachtelijke vergaderingen. Bij elke uitbreiding van de Europese Gemeenschap gaan er dan ook stemmen op om het aantal talen te beperken, ten einde de besluitvorming te vergemakkelijken en de kosten te drukken. Op het eerste gezicht wordt de positie van het Nederlands in de Europese instellingen allerminst bedreigd. Verordening nr. 1 van 1958, waarin werd bepaald dat de officiële talen van de lidstaten ook de officiële talen en werktalen van de Europese Gemeenschappen zijn, staat nog altijd stevig overeind. En de officiële talenregeling wijzigen is beslist geen haalbare kaart. Maar is de praktijk van het talengebruik wel in overeenstemming met de schone theorie? Bij het Parlement lijken er weinig problemen te bestaan. Verordening nr. 1 wordt er maximalistisch geïnterpreteerd. Voorstellen om het aantal officiële talen te beperken (rapport-Habsburg), zijn naar de prullenmand verwezen. Wat de schriftelijke vertaling van teksten en documenten betreft, lijkt de situatie voor het Nederlands ook bij de Commissie en de Raad van Ministers niet ongunstig. Maar wat het vertolken betreft is de toestand volgens Duthoy minder rooskleurig. Daar zullen de kleinere talen en dus ook het Nederlands, wel moeten gaan inleveren. De onder de Commissie ressorterende Gemeenschappelijke Tolken- en Conferentiedienst zou er namelijk van uitgaan dat de gedelegeerden die naar Brussel komen vaak ‘zeer goed in staat zijn in de aldaar gewoonlijk gebruikte talen te beraadslagen’. In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat partiële vertolkingsregelingen worden toegepast - waarbij wel uit, maar niet naar de kleinere talen wordt vertolkt - of dat er voor deze talen helemaal geen tolken zijn. Deze ‘pragmatische’ en op de ‘reële behoeften’ gebaseerde aanpak kan er volgens Duthoy toe leiden dat het gebruik van de kleinere talen in de praktijk gaandeweg wordt teruggeschroefd. Hij meent dan ook dat de Taalunie alle betrokken partijen in Nederland en België voor deze problematiek zou moeten sensibiliseren. De te coulante houding van Nederlanders en Belgen op vergaderingen in Brussel, Straatsburg en Luxemburg vormt immers uiteindelijk de grootste bedreiging voor de positie van het Nederlands in de Europese Gemeenschappen. Stefaan Renard |
|