41e jaar is het tijdschrift Standpunte vrij abrupt van het literaire toneel verdwenen. Niet alleen zijn lange levensduur, maar ook het niveau en pluralisme van de inhoud brengt met zich mee dat het verdwijnen van Standpunte een leegte achterlaat.
Het tijdschrift werd in 1945 in Kaapstad opgericht door de gebroeders N.P. van Wyk Louw en W.E.G. Louw, en door H.A. Mulder, met het doel het vrije intellectuele leven te dienen, zonder een vooraf bepaald standpunt te propageren. Het wilde standpunt tegenover standpunt plaatsen en open blijven staan voor verandering en vernieuwing.
Dat is altijd het uitgangspunt gebleven, ook toen anderen, onder wie D.J. Opperman (met N.P. van Wyk Louw en Breyten Breytenbach een van de topdichters van de literatuur in het Zuidafrikaans), het roer overnamen. De inhoud was vaak aan de saaie kant, maar oerdegelijk en bepaald niet eenzijdig, wat, gelet op de toestanden aan de Kaap, niet onbelangrijk was. Het besteedde niet alleen aandacht aan de eigen letterkunde, maar ook aan de Engelstalige literatuur van Zuid-Afrika, en aan de Nederlandse. Voor het eerste aspect was vanaf 1961 C.J.D. Harvey verantwoordelijk en sinds eind 1983 niemand minder dan J.M. Coetzee van de universiteit van Kaapstad. De Nederlandstalige letteren waren aanvankelijk vertegenwoordigd door jan Greshoff en Rob. Antonissen. Voor Vlaanderen prijkte Karel Jonckheere sinds jaar en dag bij de redacteuren, zonder dat meteen duidelijk is wat dat aan de inhoud heeft veranderd. Noord-Nederland kwam geregeld aan bod, onder meer via Pierre H. Dubois, die in de jaren zeventig voor Standpunte een Kroniek der Nederlandse Letteren schreef. Een verdere blijk van openheid is het feit dat zowel Breyten Breytenbach als André P. Brink bijdragen aan het blad afstonden.
De laatste heeft vermoedelijk alles met het einde van Stand-punte te maken. Hij was de laatste eindredacteur van het blad, maar nog niet zo heel lang. Zijn eigen verklaringen en de manier waarop uitgever en directie van het tijdschrift (niet de redactie) hals over kop de liquidatie hebben doorgevoerd, terwijl Brink door Europa reisde, doen sterk vermoeden dat ‘men’ André Brink als eindredacteur gewoon niet lustte. ‘Daar moet ander motiewe - nie literêr, nie kultureel en nie finansieel nie - agter die drastiese besluit lê’, aldus Brink, die daarmee alleen nog politieke beweegredenen openlaat.
Op het ogenblik dat ik dit schrijf wordt het laatste restje persvrijheid in Zuid-Afrika de nek omgedraaid. Wat nog erger is: de stilte rond het verdwijnen van Standpunte heeft misschien niet alleen met de situatie van de pers in een politiestaat te maken, maar met de verblinding van een deel van de letterkundigen. En dit idee zal niemand de toekomst van de Zuidafrikaanse literatuur rooskleurig doen inzien.
James S. Holmes is begin november 1986 in Amsterdam overleden. Hij werd 62 jaar. Deze boerenzoon uit Iowa, in 1949 naar Nederland gekomen om les te geven aan een Quakerschool, heeft in de loop der jaren een opvallende plaats veroverd op het Nederlandse literaire podium. Zelf dichtend in zijn moedertaal was hij voor ons vooral van betekenis als vertaler en ambassadeur van de Nederlandstalige letterkunde in het Angelsaksische taalgebied. Hij doceerde trouwens jarenlang vertaalkunde aan de Amsterdamse universiteit. Het feit dat hij homofiel was en daar volstrekt geen geheim van maakte, heeft eveneens bijgedragen tot zijn bekendheid.
Herman de Coninck schreef bij zijn dood een In merkwaardiger memoriam, gepubliceerd in Humo 2413 van 4 december 1986. Hij heeft gemeend daarin, met voorbeelden, voor het nageslacht te moeten vastleggen dat de afgestorvene in de omgang soms getuigde van een bedenkelijke smaak. In zijn werk als vertaler was daar echter nooit iets van te merken. Integendeel, met groot inlevingsvermogen en virtuositeit kon Holmes de meest uiteenlopende en veeleisende teksten aan: Van Ostaijen, Achterberg, Lodeizen, Nijhoff, Huizinga, maar ook middeleeuwers en Hooft.
Het grote evenement van Holmes' laatste levensjaren is ongetwijfeld de publikatie geweest van Dutch Interior. Postwar Poetry of the Netherlands and Flanders, een bloemlezing die hij samen met William Jay Smith uitbracht bij Columbia University Press, New York (1984). Ruim 70 van de meer dan 250 opgenomen gedichten waren door Holmes zelf vertaald. Al is elke selectie vatbaar voor kritiek en al werd gewezen op de wanverhouding tussen Noord en Zuid (zie b.v. Ons Erfdeel, jg. 28, nr. 3, p. 461), toch is Dutch Interior duidelijk een moeilijk vervangbaar werkstuk ten dienste van de Nederlandstalige poëzie. Ook zijn we benieuwd naar de bundel essays van Holmes, over vertalen en vertaalkunde, die naar verluidt bij uitgeverij Rodopi in Amsterdam zal verschijnen.
Jan Deloof