Ons Erfdeel. Jaargang 30
(1987)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
deelde de theaters in categorieën, legde een aantal kwantitatieve subsidiëringsnormen vast en gaf aan een groot deel van de acteurs en artistieke medewerkers eindelijk een sociaal statuut. Maar van een echte, fundamentele en coherente beleidsvisie is er nooit sprake geweest. Ook niet in het globale kunstbeleid overigens. Al in het Theaterjaarboek van Vlaanderen, 1974-1975 werd de kritiek kort en helder geformuleerd: ‘Het dekreet zegt niet: dit moet er komen. Het zegt alleen: dit is er, dit leggen wij vast, en daarvoor zoeken wij geld’. De nieuwe Raad van Advies voor de Toneelkunst (RAT) kreeg tijdens zijn eerste bijeenkomst op 26 maart 1984 van Gemeenschapsminister Poma de opdracht het theaterdecreet opnieuw kritisch te bekijken. Tot nu toe is een concreet voorstel van de RAT uitgebleven. Ondertussen wordt op studiedagen, in debatten en publikaties de kritiek op dit ‘beleid’ steeds scherper en opener gevoerd. Vanuit het theater wil men dat er nu eindelijk eens werk van wordt gemaakt. Temeer daar ook in de ons omringende landen tijdens de voorbije jaren belangrijke herstructureringsmaatregelen werden genomen. In Frankrijk kwam de grote ‘ommekeer’ in 1982, toen minister Lang het budget van de rijksuitgaven voor theater meer dan verdubbelde. In Nederland werd in 1984 door de Landelijke Werkgroep Toneelbestel (bekend als de Commissie De Boer) een eindrapport aangeboden met voorstellen voor een herstructurering, die reeds gedeeltelijk werden uitgevoerd. Voor een globale evaluatie is het daar nog te vroeg. Niettemin is het wellicht heilzaam dat men in Vlaanderen even over de grenzen gaat kijken. Gezien de soms grote verschillen (historische, infrastructurele...) is het uiteraard onmogelijk om zomaar ‘modellen’ over te nemen, maar uiteindelijk blijkt toch dat men overal met een aantal min of meer gelijksoortige kernproblemen geconfronteerd is, zoals de ruimte voor vernieuwing in het theateraanbod, de flexibiliteit van het systeem, de distributie van het aanbod, de theaterparticipatie, de verdeling van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Een en ander staat te lezen in Kunst & Beleid. Een toekomst voor theater- en dansbeleid in Frankrijk, Nederland en Vlaanderen.Ga naar eind(1) Het boek is de neerslag van een colloquium dat begin 1986 in Brussel werd georganiseerd door de Studiegroep voor Cultuurbevordering van de K.U. Leuven en het Vlaams Theater Circuit. Het eerste deel bevat de teksten van de negen referaten; het tweede deel is een verkennende studie van het theaterbeleid in de drie genoemde cultuurgemeenschappen door Els Baeten. Het is een algemene vaststelling dat er in Vlaanderen dringend behoefte is aan meer onderzoek over diverse aspecten van de theatercultuur als degelijke basis voor een echt theaterbeleid. Bij gebrek aan gecoördineerde en systematische analyses blijft de kans gering dat een beleid ter zake is. Het probleem wordt er dus niet minder complex door. Uit de vele standpunten en invalshoeken die in het boek verzameld zijn, kunnen we in dit verband een belangrijke constante halen. Wil een overheidsbeleid het streven naar een echte theatercultuur centraal stellen, dan moet het fundamenteel op twee vlakken gevoerd worden. Naar de theatermaker (producent) toe, maar vooral naar het publiek (consument) toe. In Vlaanderen is (zoals ook elders) het eerste ontoereikend; het tweede onbestaande. De kunstenaars zelf die tijdens het colloquium aan het woord waren, belichtten vooral het eerste aspect. Volgens Jan Joris Lamers is het probleem tussen subsidiegever en ontvanger een emancipatieprobleem. Een kunstenaar moet in een relatieve vrijheid kunnen onderzoeken wat kunst voor hem betekent, moet tijd krijgen om een intellectuele groei door te maken. | |
[pagina 125]
| |
Wanneer de kunstenaar zich voegt naar het onmogelijk kleine budget, dan werkt hij volgens Lamers met een gevoel van ‘schijterigheid’. Hij censureert zichzelf, wat in feite betekent dat hij zichzelf verhindert te dromen. Het is de taak van de overheid alert te zijn: weten wat er in de kunst omgaat en daarop direct kunnen reageren. Dit veronderstelt een deskundig adviesorgaan met een bevoegdheid die verder reikt dan ‘geldverdeling’. En het veronderstelt ipso facto een soepele beleidspraktijk, die in staat is zowel kwaliteit als latente mogelijkheden van groeperingen en enkelingen in ontwikkeling te ondersteunen. Met vooral ook aandacht voor organisatievorm en produktieomstandigheden van elk theater, want een onderneming weerspiegelt het artistieke credo. Subsidiëring mag daarenboven best variëren afhankelijk van het artistieke aanbod. Helemaal in dezelfde zin spreekt Pol Dehert. Een overheidsbeleid moet rekening houden met de theaterwerkelijkheid van vandaag, die net als de overgangstijd waarin we leven, gekenmerkt wordt door een aantal ingrijpende mutaties. Een beleid moet meer anticiperend optreden, dan inspelen op een restauratieve reflex. Het decreet heeft inderdaad een vaste gezelschapsstructuur met beroepsmensen tot officiële en enige norm voor overheidssteun verheven. In Vlaanderen bestaat er bovendien geen collectieve arbeidsovereenkomst. De subsidies worden toegekend binnen de perken van de goedgekeurde kredieten. Niet alleen zijn de betreffende sommen belachelijk klein, maar er wordt bovendien geen rekening gehouden met de realiteit dat artistieke injecties vaak uit de hoek van semiprofessionelen, amateurs, plastische kunstenaars... komen, en die hebben geen ‘beroepskaart’. Tal van voorstellen gaan dan ook in de richting van een grotere versoepeling. Naar het voorbeeld van Nederland en Frankrijk zou er ruimte moeten komen voor meerjarige projectsubsidiëring, waarbij de theatermakers op langere termijn (drie jaar b.v.) hun projecten kunnen uitwerken met de zekerheid van overheidssubsidies. Sommigen stellen voor dat dit projectmatig werken zelfs veralgemeend zou worden, en dat b.v. alleen de A-groep (repertoire-gezelschappen) als permanente structurele groep wordt erkend. Geïnspireerd door het Nederlandse voorbeeld wordt ook gepleit voor volwaardige subsidiëring van ‘werkplaatsen’ om de talrijke ad hoc-produkties tot stand te laten komen. Dit zou een forse ondersteuning zijn van wat een aantal receptieve produktiecentra uit het tweede circuit (Stuc, Limelight, Nieuw-poorttheater, Vooruit, Proka, Sfinks) thans proberen te doen. Het komt erop aan dat een zo flexibel mogelijk theateraanbod wordt gegarandeerd, geëvalueerd en al dan niet gesubsidieerd op basis van een duidelijk profiel en een gedetailleerd beleidsplan. Hierbij is het nodig dat er duidelijke afspraken worden gemaakt tussen de drie overheidsniveaus (rijk, provincie, gemeente) met betrekking tot de verdeling van verantwoordelijkheden. In Nederland is dit nu gebeurd. Met uitzondering van de A-gezelschappen bestaat zo'n afspraak in Vlaanderen nog niet. Overal (niet alleen in Vlaanderen met zijn liberale minister, maar ook in Frankrijk ten tijde van minister Lang en in Nederland met de CDA-minister Brinkman) geldt zo ongeveer het principe van de nieuwe zakelijkheid, waarbij ‘profijt’ en ‘goed management’ een hoofdrol spelen. In Frankrijk wordt een minimum van 20 % eigen inkomsten gevraagd aan de ‘Centres Dramatiques Nationaux’. Wanneer men hier zou besluiten tot het invoeren van een drempel van 20 %, dan zouden er in 1983-'84 veertien slachtoffers gevallen zijn, waaronder alle repertoiregezelschappen. Terecht concludeert Els Baeten dat ‘het invoeren van eisen t.a.v. de eigen inkomsten moet kaderen in een algemene en coherente beleidsvisie, waarbij het beleid t.a.v. de toeschouwers en ook de opties t.a.v. welke theatervormen men belangrijk acht belangrijke elementen zijn’. Het ruimere theateraanbod van de laatste tien jaar heeft geen echte toename van het aantal toeschouwers tot gevolg gehad. Een ontstellend gebrek aan publieksanalyse en aan een systhematisch overzicht van zowel de horizontale (geografische) als verticale (sociale) theaterspreiding blijven de garanties voor een niet-efficiënt beleid van de Vlaamse Gemeenschap. Toch ligt hier een eerste taak voor de overheid. Volgens Carlos Tindemans is beleid wezenlijk een attitude. Een theaterbeleid dient uit te gaan van een toeschouwerscultuur: een conceptueel framework waarin alle denkbare en realiseerbare theatervormen en -functies ideëel en ideaal zijn opgenomen, zonder onderscheid van mentaliteit, populariteit, marktsituatie, stijlidentiteit of effectintentie. De overheid mag niet eenzijdig de producent steunen; ze moet het vooral mogelijk maken dat de toeschouwer optimaal deel heeft aan deze varianten. Hiervoor is het natuurlijk nodig dat dit publiek opgezocht en aangesproken wordt, dat het ophoudt de grote onbekende te zijn. Hij beklemtoont in dit verband de wenselijkheid van een theaterinstituut, en ziet in de receptiestrategie binnen een beleid ook een voorname rol gereserveerd voor de onderwijspolitiek. Om partijpolitieke excessen te voorkomen zou de overheid b.v. kunnen overgaan tot het instellen van bufferfondsen of het initiëren van stichtingen die, voorzien van een theaterorganisatorische opdracht, de fondsen beheren en verdelen naar de producenten toe. De kwaliteitscriteria (geformuleerd en getoetst door een expertencommissie) bij subsidiëring als voorwaarden tot aanvaarding en opneming in het structurele frame, moeten intrinsiek slaan op het theatergehalte en extrinsiek op de maatschappelijke relevantie. | |
[pagina 126]
| |
Op lange termijn noemt Tindemans concentratie op economische effecten een on-beleid. En in de toekomst van sponsoring kan hij nauwelijks geloven. Als theater zichzelf weet te zijn, dan roept het problemen op. Theater is een minderheidskunst; wil het opnieuw een meerderheidskunst worden, dan is het binnen de kortste keren even waardeloos als een tv-avond. Net als de hofnar van vroeger mag de kunstenaar zich veel permitteren, hij mag verwarrende dingen zeggen, het publieksgeweten bestoken enz., maar hij moet au sérieux genomen worden. Tindemans vindt dat we afscheid moeten nemen van het naïeve idee dat subsidie kunst garandeert. Het hoofdprobleem is niet wat we nu betalen voor theater maar wat het ons waard is, thans en later.
Fred Six |
|