Joseph Willaert, ‘Denker’, 1978.
lapidaire, rudimentaire vormgeving, zonder enige andere bekommernis. Voor hem bestaat trouwens alleen de zuivere figuratie. Hij heeft daar genoeg aan, hij vult daar zijn kunst en zijn leven mee. Hij ging daar ook tot op heden mee door, weliswaar in diverse licht wisselende periodes, maar aan zijn wijze van schilderen is in die twintig jaar maar weinig veranderd: zo plat mogelijk, zonder perspectief, zonder schaduw en steeds in felle, volle kleuren, fris, aantrekkelijk om te zien en toegankelijk door zijn eenvoud.
Willaert heeft in deze nieuwe stijl totnogtoe ongeveer vierhonderd schilderijen gemaakt, waarvan zo'n honderdtwintig met voorwerpen in of aan of bij het werk. Dit was een eerste wending die overtuigend opviel: hij zette een echte riek of schop tegen een geschilderde staldeur (1968); hij liet aan een geschilderd raam een echte Belgische vlag wapperen (1968); voor een geschilderde cafégevel bouwde hij een echt terrasje, waarop een echte tafel en twee echte klapstoeltjes (1970); aan een prikkeldraadrastering voor een eenvoudig landschap hangen echte dotjes schaapswol (1972); hij schilderde een raam, waarvoor (waarin) een echt rolluik half neergelaten hangt (1970). Wat heeft hij met deze combinatie van schilderij en object bedoeld? Een stuk zeer eenvoudige realiteit, die bij de fictie van de schilderkunst werd gevoegd. Niet om het de beschouwer gemakkelijker te maken, want Willaerts kunst is open als een boek, niet om hem af te leiden of in het ootje te nemen, wel om treffend het voorbijgaan van de mens te illustreren. Als daar een Belgische vlag hangt, een rolluik werd neergelaten, een riek staat, dan gebeurde dit immers altijd via een menselijke ingreep, net zoals een klein kastje met vijf laden, waarvan één laatje half geopend staat. Het zijn allemaal kleine impulsen van de kunstenaar, maar ze hebben voor hem hun volle betekenis en voor de beschouwer zijn het minieme, intieme, onschuldige maar wel doordachte herkenningspunten die ontnuchteren, soms onthutsen. Willaert wil de mensen kennelijk met hun neus op een realiteit drukken die niet per se mooi is, zelfs niet artistiek, maar gewoon, banaal, vaak ook door de tijd achterhaald. Hierin zit bovendien een zekere nostalgie: hij verwijst herhaaldelijk naar het platteland, naar het dorp. Hij stelt al deze realiteiten dus niet mooier voor dan ze zijn; hij informeert, relateert gewoon en laat de beschouwer zitten met een indruk, misschien met een invloed.
In dezelfde geest moeten Willaerts schrifturen benaderd en ervaren worden. Teksten hebben hem waarschijnlijk altijd meer gezegd dan ze op het eerste gezicht bedoelden. Hij schildert ze ofwel in het handschrift van een eersteklassertje, uiterst verzorgd, desnoods tussen de lijntjes, ofwel zorgvuldig nagetekend alsof ze gedrukt waren. Zijn communieprentje, zijn collegediploma, zijn strafwerk, zijn eigen doodsprentje kwamen zo als schilderij te voorschijn. Naast het eigenlijke schilderwerk vervolledigen deze teksten Willaerts beeldverhaal, maar hier gaat het element humor meespelen. Misschien zat het vroeger al in de voorwerpschilderijen ingebouwd, hier komt het echter overduidelijk, ongewapend en ontwapenend naar voren. Als je Willaert aan het woord hoort, komt de vraag in je op: meent hij het nu, of speelt hij toneel? Hij is echter iemand, die alle dingen des levens met een ontnuchterende eenvoud, haast met kinderlijke onschuld benadert. Ook in deze teksten verschijnt hij integer,