Beeldende Kunst
De Stijl en de Europese architectuur
Naar aanleiding van de honderdste geboortedag van Theo van Doesburg in 1983 verschenen destijds diverse publikaties, eigen teksten onder verschillende schuilnamen en studies over zijn leven en werk - die de indruk konden wekken dat men over een vrij afgerond beeld van deze veelzijdige kunstenaar beschikte. De recente uitgave van de architectuuropstellen die Van Doesburg van 1924 tot 1931, het jaar van zijn dood, in Het Bouwbedrijf schreef, laat zien dat die indruk onjuist was: een wel herkenbare, maar toch onbekende Van Doesburg is hier aan het woord. De uitgever Cees Boekraad constateert in zijn voorwoord terecht: ‘Was dit boek in 1928 verschenen, dan had Van Doesburg zich op architectuurkritisch gebied geschaard onder de Europese avant-garde: het zou het eerste zo uitvoerige en vrij complete overzicht zijn geweest van deze strekking en uitgaven als Gropius' Internationale Architectur (1925) en Adolf Behnes Der moderne Zweckbau (1926) volledig hebben overschaduwd’.
De titel van het boek De Stijl en de Europese Architectuur heeft iets misleidends. Het gaat in dit boek niet over De Stijl. Wel is het zo dat Van Doesburg, die zich tot het einde van zijn leven president van de Stijlbeweging noemt, bijna op elke bladzijde naar De Stijl verwijst. Zelf had Van Doesburg voor de bundeling van zijn artikelen de titel Europáische Architektur bedacht. In 1928 kondigde hij de uitgave ervan aan in De Stijl, maar die kwam er nooit.
Vrij systematisch behandelt Van Doesburg de nieuwe architectuur in de verschillende Europese landen: Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije, Rusland, Italië, Spanje, Joegoslavië en Polen. Tussendoor wordt er nog aandacht besteed aan de voornaamste manifestaties van wat hij met Marinetti ‘une guerre créative’ noemt, zoals bijvoorbeeld de Weissenhofsiedlung te Stuttgart. Vraag Van Doesburg niet om zijn indrukwekkende informatie en belezenheid op een rustige, encyclopedische wijze uiteen te zetten. Hoezeer hij ook beweert dat hij zijn eigen opvattingen niet vooropstelt, elk artikel is polemisch. Aan de hand van wat zich als de avant-garde in de verschillende landen aandient, stelt hij de vraag in hoeverre er van een werkelijk nieuwe bouwkunst, waarin ‘het gecultiveerde tijdsbewustzijn’ zich realiseert, sprake is. De felle en vaak contradictoire uitspraken doen niets af aan de algemene lijn van zijn stellingen.
Nieuw in deze artikelen is wel, dat hij zich, zonder overigens te twijfelen aan de noodzaak of aan de doorbraak van de nieuwe bouwkunst, vragen stelt over de concrete voorwaarden waarin die bouwkunst zich moet realiseren en een analyse maakt van de weerstanden die deze overal oproept. Nieuwsgierig als hij is, stelt hij daarbij geen theorie voorop. Theorie noemt hij verwerpe-