Wij rijden door de nacht, ik en ik (Tellegen).
In de derde gedichtenbundel van Toon Tellegen, Beroemde scherven (1982), staat het gedicht ‘een koets’, dat als volgt begint: ‘En op een keer zullen we ons afvragen / wie wij zijn, // en een curieuze koets zal voorrijden, als in een zaal. / Wij zullen instappen, de reizigers groeten en plaats nemen’. Ik en ik, zijn vijfde bundel, is het verslag van dit destijds voorgenomen koetsierlijk onderzoek naar ‘wie wij zijn’.
Medereizigers hebben de ‘wij’ niet tijdens deze curieuze tocht in een zwartgelakte koets door nacht, dorpen en seizoenen. Er is wel een vaak slapende voerman, die roept: ‘wij zullen spoedig ergens zijn’, en er zijn buitenstaanders, die hen zeggen: ‘u moet nog verder’, ‘stapt u toch in’ of ‘stapt u toch uit’, en die hen vragen: ‘bent u het?’ of ‘waar gaat u heen?’. Het antwoord op de laatste vraag luidt: ‘Daarheen’, schreeuwden wij. Wij wezen naar elkaar / en naar een wolkje in de verte’.
Zekerheid over ‘wie wij zijn’ en over de bestemming van de koets verwerven de wij zich niet. De lezer vraagt zich natuurlijk ook af wie ‘wij’ zijn; het antwoord levert de titel van de bundel. ‘Wij’ is niet ‘ik en één of meer van mij verschillende anderen’, maar de verzameling ikken die ik ben, die wij zijn dus, zonder vast centraal punt dat ‘ik’ mag heten. Ik is een meervoudig subject, een in tijd en ruimte verschuivend patroon van potenties en realisaties, en een verzameling beelden en verhalen van ons en over ons: ik is een van ons.
Ik en ik is een wij-gedicht; valt ‘een van ons’ af, dan blijft ‘hij’, ‘de een’ of ‘de ander’ over, nooit ‘ik’. Het woord ‘ik’ komt opvallend weinig voor, en dan meestal in de mond van anderen dan wij. Essentieel voor de wij is een soort saamhorigheid; er is dus geen vervreemding of gespletenheid, maar eenheid in verscheidenheid, al is er de vraag ‘of wij elkaar beminden’, en al slaan wij elkaar - niet blijvend - dood. Een belangrijk motief is het elkaar kussen (verstrikt raken in onze diepste gedachten?), een motief eerder van ‘Jij en Ik’ dan van ‘Ik en Ik’. Deze toeneiging (een nieuw aspect in de theorie van het subject, of het aloude narcisme?) vinden we al in Tellegens debuut, De zin van een liguster (1980): ‘Dat ben ik, die jongen. (..) Ik wil die jongen strelen als ik thuiskom, / mijn handen in mijn natte, zwarte haar, / mijn lippen op mijn stijf gesloten mond. / Maar ik ben schuwer dan ik dacht / en weet niet wie ik ben’. In de vorige bundels gaat een ik met zichzelf als met een ander om; in deze bundel is ‘ik’ opgeheven, en ‘ik en ik’ verschoven naar ‘wij’.
Toon en thematiek van Ik en ik zijn onmiddellijk herkenbaar als van Tellegen afkomstig, maar er is een belangrijk verschil met de vorige bundels: Ik en ik, dat uit 39 titelloze, genummerde delen bestaat, is één groot gedicht, of een cyclus, en dit maakt de bundel tot een buitengewoon spannende tekst. Niet zozeer vanwege zijn thematische semantiek als wel door zijn formele structuratie: het gaat om subtiele en mogelijk systematische verschuivingen, die van formeel vergelijkbare patronen met steeds dezelfde ingrediënten steeds andere figuren maken. Het principe van de verschuiving is niet nieuw bij Tellegen; hij heeft het al herhaaldelijk benoemd (in Beroemde scherven en in De andere ridders (1984)) en op kleine schaal toegepast, maar pas nu tot structuurprincipe verheven - adequaat ten opzichte van zijn thematiek, èn ten opzichte van het eigentijdse denken dat oorzaak-gevolg relaties heeft vervangen door deelgeheel functies.
Het eerste en het laatste deel beslaan 13 regels, de tussenliggende 37 17. 37 maal leest de lezer op elkaar gelijkende tekstfiguren, noodgedwongen het jagen naar de betekenis vervangend door aandacht voor iedere stap, genietend van de subtiele taalvondsten, de vele omkeringen, de