(p. 31). ‘Taalspelen’ hebben betrekking op ‘elke (vorm van) taaluiting én op de activiteiten waarmee deze is verbonden’ (p. 30). Men kan vereenvoudigend zeggen: taalgebruikssituaties, zoals een gesprek onder vrienden, een preek, de rechtspraak, enz.
In hoofdstuk 2 (pp. 44-167) probeert Vermeiren Hermans' levensvorm (algemene achtergrond, wereldbeeld) te achterhalen en analyseert daartoe een aantal representatieve teksten. Dit is het centrale hoofdstuk van het boek. De teksten groepeert hij in drieën. De eerste groep uit de tijd vóór Hermans met het werk van Wittgenstein kennismaakte (in 1949), t.w. het verhaal Atonale, de romans Conserve en De tranen der acacia's. De tweede groep na 1949, t.w. het verhaal Laura en de grammofoonplaat, de romans Nooit meer slapen en Herinneringen van een engelbewaarder. De laatste groep bestaat uit het experimentele werk Lotti Fuehrschein, De god denkbaar en Het evangelie van O. Dapper Dapper.
Voorafgaande aan de analyses geeft Vermeiren een bijzonder sterk overzicht van de wereld zoals de lezer die in Hermans' werk tegenkomt (pp. 44-52). Kernbegrippen daarin zijn het sadistische en chaotische universum: ‘Extern is de mens (...) bepaald door de chaos waarvan hij noodgedwongen deel uitmaakt, terwijl hij intern niet alleen beheerst wordt door allerlei oerdriften, maar ook door erfelijkheidfactoren en het onvermogen om zichzelf en anderen volledig te begrijpen én om zichzelf begrijpbaar te maken.’ (p. 52) Dit is de levensvorm bij Hermans. Daarnaast bespreekt Ver
meiren Hermans' taalopvatting in relatie tot die van Wittgenstein. De taal schiet te kort om de mens te helpen bij zijn verkenning van de werkelijkheid. Taal is niet eenduidig en logisch, maar helpt juist mee de ander en zichzelf te bedriegen: de wereld is één grote Babylonische spraakverwarring. De taal is ontoereikend om de
W.F. Hermans (o 1921) (Beeld door Sylvia Willink-Quiël, 1981).
werkelijkheid te beschrijven. Juist het feit dat er verschillende taalspelen bestaan, veroorzaakt misverstanden: het taalspel dat bij de ene situatie hoort, past men toe op een andere, met als gevolgen vergissingen en fouten, zowel aan gebruikers- als aan hoorderkant.
De analyses van de afzonderlijke teksten richten zich steeds op de rol van de taal en het taalspel. Vermeiren gaat hierbij zeer consciëntieus en diepgaand te werk. Telkens kan hij aannemelijk maken dat de rol van de taal bijzonder belangrijk is bij het doorgronden van Hermans' werk en wereldbeeld. De misverstanden als gevolg van het door elkaar haspelen van taalspelen door de verschillende personages beschrijft hij duidelijk, alsmede de gevolgen voor de thematiek en het wereldbeeld. Daarbij plaatst hij de optredende personages steeds tegen de achtergrond van de chaos-orde-tegenstelling.
De taalspelen-analyse lukt het best in de groep van werken vóór 1949. Daar speelt de taalproblematiek ook vrij expliciet een rol. Vermeiren toont duidelijk aan dat Hermans al voor dat hij kennismaakt met het werk van Wittgenstein met de taalproblematiek bezig was en met de zelfde problemen geconfronteerd werd die Wittgenstein zou beschrijven. Minder vruchtbaar is de analyse van de werken na 1949. Vemeiren ziet dat zelf ook: hij constateert dat hier ‘het taalfilosofische element minder nadruk lijkt te krijgen: het is hier volledig tot een eenheid versmolten met de handelingen, situaties en gebeurtenissen’ (p. 119). De analyses zijn overigens op zichzelf heel grondig, maar wijken hier slechts weinig af van de gebruikelijke thematische analyse.
Bij het ontleden van de experimentele groep teksten lijkt de taalspelen-analyse weer meer succes te hebben. De moeilijke toegankelijkheid van deze romans verklaart Vermeiren uit het dooreenhaspelen van verschillende taalgebruikssituaties: hierdoor bereikt men de logische ‘taalgrenzen’, een doel dat Hermans nadrukkelijk voor ogen gehad zou hebben. Het gaat in deze werken om Hermans' kijk op de relatie taal-denken-wereld, een filosofisch standpunt dat sterk door Wittgenstein is beïnvloed. De lezer wordt via de mislukkingen van de hoofdpersonen gewezen op ‘de onmacht van de taal om de werkelijkheid in haar geheel te vatten of om levensraadsels te ontsluieren’ (p. 162).
In het afsluitende hoofdstuk zet Vermeiren, ruim uit Hermans' essays citerend, uiteen welke plaats de roman en diens schrijver in de wereld innemen. Hermans heeft zich daar meermalen over uitgelaten: net zoals de verhaal- en romanpersonen ‘de neiging hebben om orde te scheppen in een onoverzichtelijke chaos’ (p. 166), zo schept de auteur een orde die niet-bestaand en ‘hoogstpersoonlijk’ is: ‘Ook de realistische romancier is een magiër, ook zijn verhaal is geen objectief relaas maar een sage’ (Hermans). Hermans' romanwereld wordt bevolkt door bedriegers en bedrogenen, de schrijver zelf niet uitgezonderd. Vermeiren heeft deze, op zichzelf niet nieuwe, constatering nog meer waarheidskracht gegeven door een grondige analyse van de rol en de betekenis van de taal en het taalspel in het oeuvre van Hermans.
Ruud A.J. Kraaijeveld
koen vermeiren, Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein, Hesuitgevers, Utrecht, 1986, 178 p.