Jan Siebelink: een zacht schrijnen
Jan Siebelink (Velp, 1938) publiceerde met de novelle Met afgewend hoofd zijn elfde boek in een reeds omvangrijk oeuvre bestaande uit romans, verhalen en essays. Samen met auteurs als o.m. Joyce en Co, Patrizio Canaponi, Gerrit Komrij en Lévi Weemoedt is hij een typische vertegenwoordiger van het nieuwe fin de siècle in de Hollandse prozaliteratuur, dat kadert in de decadente tijdgeest van de jaren zeventig en tachtig, waarover Jim Hougan schreef in Radical nostalgia, narcissism, and decline in the seventies (1975). Niet toevallig vertaalde Siebelink twee romans van J.K. Huysmans, over wie hij overigens ook schreef in zijn essaybundel De reptielse geest (1981). Hij is zelf een eminent voorbeeld van wat Maurice Nadeau tegen hem zegt in zijn recentste essay De prins van nachtelijk Parijs (1985): ‘Hun helden hebben geen gezicht meer en zijn vluchtig als de wind. Hun activiteit is nihil en het leven strijkt over hen heen als een poetsdoek over zilverwerk. Maar ze hebben een briljant vermogen om te mediteren over de geringste bewegingen van hun overmatig ontwikkelde bewustzijn. De modernste Franse literatuur kent slechts variaties op de leegte’. We staan hier voor een moderne vorm van de 19de-eeuwse dandy, die gekenmerkt werd door scepticisme, ironische distantie, zin voor het spectaculaire, passiviteit, egotisme, estheticisme, epicurisme en amoralisme. Reeds de hoofdpersoon van Siebelinks belangrijkste roman De herfst zal schitterend zijn (1980) is gekenmerkt door het loom meedrijven met de levensloop, het genietend observeren van de groeiende zinloosheid, de wellust van de verveling, het cultiveren van de neurose, de regressie van de cultuur, de fascinatie van de esthetische vorm, de versiering van het niets. Dat geldt ook voor de 26-jarige ik-figuur Paul Hupkes uit Met afgewend hoofd. Hoe jong ook, Paul is bezeten
van de dood en kijkt met afgewend hoofd de vreemde wereld in. Dat laatste moet ook letterlijk worden genomen, want hij lijdt aan ‘torticollis’, een scheefgetrokken nek. Hij voelt permanent een ‘zacht schrijnen’. In één der twee cursieve teksten over Paul staat de symbolische verklaring: ‘De stand van zijn hoofd symboliseerde een “omzien naar vroeger” of men sprak van verdrongen tranen... alle tranen die hij niet gehuild heeft’. De scheve nek is slechts het topje van de ijsberg. Diep daaronder zit Pauls échte probleem: dat hij niet aan het leven kan/wil participeren, dat hij er tegenaan kijkt. Hij noemt het zelf een ‘totale onmacht van de ziel’. Die uit zich het spectaculairst door zijn onvermogen verliefd te worden. Steeds bewaart hij een zekere distantie en speelt om zijn lippen een afstandelijke glimlach. Ook volgens zijn beste vriend Harry gelooft Paul in niets en speelt hij zijn leven: ‘Dan ben je bezig jezelf te bekijken en zie ik hoe goed je je rol speelt. Ik kijk graag naar dat minuscule theatertje van jou. Jij bent een geboren acteur, Paul’. Een typerende anekdote verklaart Pauls kijkhouding ten voeten uit. Hij beschrijft zelf de executie van een soldaat, die vlak voor zijn dood scherp om zich heen kijkt en het geringste een laatste keer diep in zich opneemt. Ook Paul voelt zich steeds stervende en in het licht van die obsessionele gedachte kijkt hij intens maar vervreemd om zich heen, weigerend te participeren aan wat ook.