Ons Erfdeel. Jaargang 30
(1987)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
alert, belezen, consciëntieus, en altijd, ook wanneer je het niet met hem eens bent, boeiend en consequent. De essays uit zijn nieuwe bundel De rentmeester van het paradijs behandelen enkele van de belangrijkste Vlaamse dichters (Hugo Claus, Paul Snoek, Herwig Hensen, Willy Spillebeen, Eddy Van Vliet, Herman De Coninck, Leonard Nolens, Luuk Gruwez, alsook de Nederlandse dichter Anton Korteweg) en behoren tot het beste dat over het behandelde werk van deze auteurs verscheen. De rentmeester van het paradijs kan worden gelezen als een vervolg op Brems' vorige bundel Al wie omziet (1981), maar tegelijk bevat het nieuwe boek aanzetten tot een doordachter, persoonlijker, ja eigenzinniger poëziebenadering. Op deze evolutie vestigt Brems zelf de aandacht in de verantwoording: ‘De meeste van de hier bijeengebrachte essays verschenen al eerder in tijdschriften, maar door hun nieuwe context krijgen ze nu een ander perspectief. Hoop ik. De inconsequenties die daaruit ontstaan zeggen iets over mijn verander(en)de opvattingen over poëzie en het lezen daarvan.’ (p. 135). Het komt in de Vlaamse literaire kritiek niet zo vaak voor dat een criticus zijn literatuuropvattingen op een expliciete, heldere en systematische manier uiteenzet. Precies in die poëticale beschouwingen ligt het belang van dit boek, hoe waardevol de bijdragen over de afzonderlijke dichters ook zijn. Uiteraard kan ik binnen dit bestek niet ingaan op de vele nauw samenhangende voorstellen en suggesties die Brems doet. Evenmin kan ik de nodige aandacht besteden aan de zwakke plekken in zijn betoog. Ik neem me voor dat elders te doen en beperk me tot een zeer bondige schets van de problematiek, zoals die uiteengezet wordt in de uitvoerige inleiding en enkele losse opmerkingen in de essays. Brems situeert zijn poëzieopvattingen tegen de achtergrond van het huidige poëziegebeuren.
Hugo Brems (o 1944).
Hij gelooft dat de geringe belangstelling voor poëzie mede het gevolg is van ‘de gezonde afkeer die veel mensen hebben van het artistieke in zuivere toestand’ (p. 9). Als typisch voorbeeld daarvan geldt de ‘zuivere’ poëzie, die zich heet te verlustigen in ‘navelstarende bezinning op haar eigen aard en mogelijkheden en beperkingen’ (p. 61). Daartegenover plaatst hij de literaire produktie van zg. literaire zelfhulpgroepen, van tal van jongerentijdschriften en van - in een wat amechtige formulering - ‘80 procent van de zowat 100 per jaar verschijnende Vlaamse dichtbundels’ (p. 20). Deze ‘onzuivere’, direct op leven en werkelijkheid betrokken poëzie mag wellicht niet eens aanspraak maken op het etiket ‘poëzie’, maar, zo betoogt Brems, zij is wel instaat om grote groepen mensen aan te spreken. Brems plaatst de poëzie waaraan hij de voorkeur geeft tegenover beide afgewezen soorten. Wil poëzie een publiek bereiken, dan zal zij zich ‘een beetje meer (moeten) voeden met werkelijkheid (emotionele, sociale, enz.) dan met poëzie, dan met artistiek raffinement’ (p. 22). Hoe hecht de band is die Brems smeedt tussen leven en literatuur blijkt uit het slot van zijn inleiding dat geheel in het teken staat van de overeenkomsten tussen liefde- en poëziebeleving. Het (relatief) nieuwe van Brems' aanpak zit in de consequenties die hij daaraan verbindt voor het lezen en het interpreteren van poëzie. Het leven en de gehele moderne cultuur, zo stelt hij, worden gekenmerkt door het loslaten van vanzelfsprekende gezichtspunten, door versplintering, onzekerheid en ongrijpbaarheid. De dichter probeert misschien wel orde en duidelijkheid te scheppen, maar dat mag niet zo goed lukken: ‘Daarom spreekt de dichter in metaforen, niet ter wille van de overeenkomsten maar ter wille van de verschillen, om de zin van wat gezegd wordt steeds weer naar de onzekerheid en de onuitsprekelijkheid te verschuiven, naar het andere, dat verandert in het andere. De woorden van de poëzie zijn niet transparant, zoals ook de woorden van de minnaar dat niet zijn.’ (p. 31). De lezer/criticus wil op zijn beurt helderheid verschaffen, maar ook hij is tot mislukken gedoemd. Brems stelt onomwonden dat het een illusie is te geloven in de mogelijkheid om vaste betekenissen toe te kennen aan gedichten, om interpretaties te fixeren en om een samenhangende totale zin te construeren: over poëzie kunnen geen sluitende uitspraken worden gedaan (p. 45). Dat is de kern van de veranderde opvattingen die Brems in deze bundel, mede onder invloed van het werk van Jacques Derrida, beschrijft. Vandaar ook dat hij zijn eigen antwoord op de aloude vragen: ‘wat is poëzie?’, ‘hoe werkt zij?’,... zelf in twijfel trekt: ‘Niets van wat ik zeg is helemaal waar.’ (p. 29). Het komt me voor dat deze stelling moeilijk aan de kritische praktijk uit De rentmeester van het paradijs getoetst kan worden. ik geloof dat de inconsequenties waarop de criticus in zijn verantwoording wijst, betrekking hebben op deze discrepantie tussen theorie en praktijk. Enkele aspecten van die theorie worden ook in de essays terloops aan de orde gesteld, maar de manier waarop de bundels besproken worden is daar m.i. niet echt door bepaald. Eén uitzondering vormt alvast de slotbeschouwing, een 6 bladzijden lange, speciaal voor dit boek | |
[pagina 106]
| |
geschreven analyse van een tweeregelig gedichtje van Chris J. van Geel. Maar uiteraard is dit ene stuk onvoldoende om veel steun te verlenen aan de opvatting dat over poëzie geen sluitende uitspraken gedaan kunnen worden, laat staan om er een kritische praktijk aan te toetsen. Brems is zijn lezers nog een essaybundel verschuldigd. Georges Wildemeersch
|
|