als ‘een reflectie van literatuur’. Uit zijn vorige werk is ons ook zijn fascinatie bekend voor mislukte, troosteloze levens. Ik denk aan zijn meesterlijke zelfmoordbijbel De laatste deur (1983; cf.
Ons Erfdeel, 1984, XXVII, pp. 745-747). Wat nu zijn belangstelling voor Hélène Swarth betreft: sedert zijn Vlaamse jaren moet hij materiaal over haar hebben verzameld, wat in 1976 leidde tot een opstel in De Revisor (III, nr. 6): 'k Weet niet wie mijn lied zal gedenken. Rondom de dood van Hélène Swarth, en in 1978 tot deze passus in De Exelse testamenten: ‘In de buurten rondom de Louizalaan, opgetrokken in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, heeft Hélène Swarth gewoond toen ze zo oud was als Iris, toendie Iris in mijn leven was. (...) De wandeltochten die Iris en ik door de straten aan weerskanten van de Louizalaan maakten, hebben een periode lang naar alle adressen geleid waar Hélène Swarth heeft gewoond, en naar alle adressen waar hij heeft gewoond die de dichteres “de blonde liefste van mijn jeugd” heeft genoemd. Dat was Max Waller, hij studeerde aan de universiteit van Brussel, hij geldt als de Jacques Perk van de Franstalige Belgische letteren, naar aanleiding van zijn dood, op negenentwintigjarige leeftijd, schreef Hélène Swarth haar verzenbundel Rouwviolen. Hierna begonnen Iris en ik de wandelingen na te lopen die Hélène Swarth en Max Waller een eeuw voor ons misschien gemaakt zouden kunnen hebben: wij lazen de poëzie van de dichteres en begaven ons op weg (...). Wij bezochten het graf van Max Waller op het kerkhofje van Hofstade, een dorpje bij Mechelen. (...) En we maakten het plan om een tocht naar Nederland te maken, waar Iris nog nooit was geweest: eerst naar Velp, om er het sterfhuis van Hélène Swarth te zoeken, dan naar WorthRheden, waar het graf van de dichteres moest zijn, te midden van rododendronstruiken.’
Voor zijn Hélène Swarth-studie heeft Brouwers zich ‘een speurperiode van een jaar of tien’ opgelegd. Dat heeft evenwel niet alleen te maken met de thema's die in haar en in zijn werk dezelfde zijn: dood, liefde en melancholie. Zoveel lezen, zoveel zoeken (bijv. naar brieven, die er nagenoeg niet zijn, immers: ‘Mevrouw Swarth heeft stelselmatig alle de haar bezorgde brieven na gewetensvolle beantwoording ervan versnipperd en even stelselmatig heeft zij haar correspondenten gevraagd, soms gesmeekt, alsjeblieft hetzelfde te willen doen met brieven die zij schreef.’) heeft de auteur zich op de hals gehaald in de overtuiging hiermee ‘een daad van simpele rechtvaardigheid jegens een van de grootste dichteressen uit de Nederlandstalige literatuur’ te stellen. Dàt belijdt Brouwers niet terloops, maar vele keren: op p. 20 lees ik: ‘elegieën die tot de aangrijpendste van de Nederlandstalige literatuur behoren’ en op p. 127: ‘Van de duizenden verzen die Hélène Swarth heeft geschreven, zijn er ten minste honderd die iedere kritische toetsing nog altijd met glans zouden doorstaan. Honderd diamantgelijke verzen, opgedolven uit de brede lagen erts die haar vele dichtbundels vormen, is dat niet meer dan ruim voldoende?’ Misschien, ik weet het niet. Of beter en eerlijker gezegd: ik denk daar het mijne over. Hélène Swarth, ‘de grootste Nederlandstalige dichteres’ (p. 41, 96)? Daar kijk ik van op. Maar goed, ik wil beleefd blijven. Trouwens, de gustibus non disputandum. Niet dat Brouwers' biografie me niet zéér heeft geboeid. Zijn boek, boordevol informatie, heeft hij weer heel intelligent en allerpersoonlijkst in elkaar gezet; zijn stijl is verrukkelijk en de taal welhaast feilloos. Een bijkomende charme, die me de neus heeft doen krullen en de handen dichtknijpen, is Brouwers' gemoedelijke, zelfs gemeenzame
manier van omgaan met de ‘souvereine kunstenaresse’ (dixit W. Kloos). Dat hij Swarth als dichteres tot in de wolken
Hélène Swarth (1859-1941) (een portret van H.J. Haverman uit 1896).
verheft, voelt de lezer met zijn klompen aan (haar proza acht hij zeurderig-larmoyant, omdat het ‘de lezer met hetzelfde ongeduld en dezelfde irritatie (vervult) als haar brieven vermogen op te wekken’), maar als mens, als vrouw, vindt hij haar een asociale, hoewel menslievende ondeugd. Voor haar niet-aflatende geweeklaag en haar gewoonte om de oorzaak van haar leed allerminst bij zichzelf te zoeken, maar steevast in de eerste plaats en uitsluitend aan de ander toe te schrijven, heeft Brouwers geen goed woord over. Integendeel, vele keren maakt hij er, niet onterecht m.i., grapjes over. B.v. op pp. 96-97, waar hij het heeft over de wérkelijk bewonderenswaardige man die Lapidoth moet zijn geweest: ‘Zijn ongeluk bestond eruit dat hij was getrouwd met de grootste Nederlandstalige dichteres van zijn epoque, - een onmogelijk, totaal verzeurd (sic) persoon, een meelijwekkende, zichzelf vereenzamende en voortdurend in de weg lopende vrouw die bang was van het leven. “Hoe bitter weinig heb ik van de wereld gezien! En ik zou er zoo van hebben genoten!” (Aan het einde van haar leven aan Jeanne Kloos; ongedateerd.) Zij en genieten, zo Swarthgallig als zij was?’
Geduld is een goed kruid, maar het wast niet in alle hoven. Dat de door en door gezond levenslustige Lapidoth het omstreeks 1910, in zijn 49ste levensjaar, bij zijn altoos weemoedige