scepsis ten aanzien van het geluk niet de hele bundel.
Van de vier afdelingen waarover de gedichten verdeeld zijn, vormt de tweede een samenhangende reeks van zeven verzen getiteld ‘Het goede moment’.
Ze zijn gewijd aan een jongen die naar de dichter toekomt en hem zonder voorbehoud een geluk schenkt waar hij aanvankelijk niet aan durft te geloven. ‘Zal ik ooit leren / van geluk te spreken?’ zijn de beginregels van het tweede gedicht. Dit geluk wordt in deze zeven verzen wel geconfronteerd met onzekerheid en twijfel:
meer te krijgen dan te geven.
Zoveel herfst, bittere mist
De liefde die deze jongen geeft, kan ook het doodsbesef niet wegnemen: ‘maar eens zal het stoppen / dit bonzen, bonzen, bonzen van het leven’. Toch gebeurt het wonder dat de bittere mist van het verleden kan optrekken. Van de herinneringen die bitter waren geworden door het ‘grijnzende verval’ wordt in de slotregels van ‘Het goede moment’ gezegd:
Ze knagen niet meer aan de wortels van
mijn boom, ze voeden hem. En jij
geeft aan hun schimmen nieuwe kracht.
Van de aarzelende, aftastende ritmiek van de eerste verzen in de reeks komt de dichter tot deze zelfbewuste regels met hun innerlijke kracht. De waarachtigheid van de emoties weerspiegelt zich in de vorm van de gedichten.
Maar tegenover deze gedichten uit ‘Het goede moment’ staan de verzen die scepsis uitdrukken, zoals die is samengevat in het korte gedicht ‘Liefde’:
Een zeepbel is niet te verwerven
ook liefde sterft aan de opperhuid.
De tweede regel van dit gedicht lijkt een echo van de geschiedenis die verteld wordt in
Hans Warren (o 1921).
‘Het beeld van polyester’, waarin iemand de schoonheid van een volmaakt lichaam laat vereeuwigen in een afgietsel van polyester dat in een schrijn van plexiglas wordt tentoongesteld. Het is een symbool van de schraalheid van deze tijd, want terwijl dit afgietsel zielloos is, ‘de opperhuid zelfs aangetast’, nodigen de bronzen beelden van de antieke kunstenaar Phidias uit tot erotische aanraking. Zo wordt de meegedeelde anekdote exemplarisch: wat in een andere tijd nog mogelijk was, het vereeuwigen van het schone, is het in de onze niet meer. Hierin krijgt de titel van de bundel een extra dimensie. Het gaat niet alleen om de tijd als machinerie van de vergankelijkheid, het gaat ook over onze tijd tegenover de als ideaal geziene tijd van de klassieken.
In de vier gedichten onder de titel ‘Arkadië, Bassae’ wordt gezegd dat in die bewonderde Oudheid ‘eens mensen / zo hoog van adel’ in schoonheid konden offeren voor hun tekort. Maar in onze eeuw is dat tot een illusie geworden. Daarom wil de dichter alsnog bij die Oudheid ingelijfd worden en vraagt hij in het gedicht ‘In het Amphiareion’ zijn as uit te strooien in die gewijde plaats.
De kritiek op de eigen eeuw richt zich ook op de vernietiging van de natuur, waarvoor de dichter een schaamte voelt die te groot voor woorden is. In ‘Zandblauwtje’, het gedicht dat in de vierde afdeling aan ‘Vernietiging’ voorafgaat, geeft hij een ontroerend beeld van de spijt om het plukken van één bloempje dat hij wilde determineren. Elk aantasten van schoonheid moet met wroeging betaald worden: het plukken van een bloem, het maken van afgietsels in zielloze kunststof. Alleen de tijd zelf is autonoom in dit aantasten. Daarom weet de dichter hoezeer schoonheid een illusie is, tenzij het moment waarop zij genoten wordt, zich laat bezweren. Hier klinkt iets in mee van Boutens' ode aan het Ogenblik.
Een enkel gedicht had in deze bundel gemist kunnen worden, bijvoorbeeld ‘Verborgen kracht’ over een jongen die zeer erotisch een motorfiets berijdt; of ‘Uri Geller’ waarin de dichter meer het uiterlijk dan de telekinetische gaven van de wonderdoener apprecieert. De schraalheid van deze gedichten valt des te meer op tegen de kracht van de rest van de bundel. Zoals gezegd, Tijd is een nieuw hoogtepunt in Warrens poëzie.
Jan van der Vegt
hans warren, Tijd, Bert Bakker, Amsterdam, 1986, 66 p.