Leonard Nolens (o 1947).
literatuur werd gebracht. Met dit programma heeft Nolens zelf zich nooit helemaal willen identificeren (zie het interview met W.M. Roggeman in
De Vlaamse Gids, nov. dec. 1984). Maar in zijn vroegste werk heeft het ontwrichtende taalexperiment wel degelijk zijn invloed laten gelden. Nadat
Labris had opgehouden te verschijnen plaatste Nolens nog enkele gedichten in het
Nieuw Vlaams Tijdschrift (tot 1975). Dat de banden met de Labris-groep echter niet verdwenen zijn, bleek uit de cyclus
Hommage aan de hamster van Hampstead, opgedragen aan Marcel van Maele (in
Hommage). Met zijn vriend Frans Denissen bracht Nolens een geannoteerde selectie uit van 30 in het Nederlands vertaalde gedichten van Cesare Pavese
(Werken is vermoeiend, 1984).
Nolens debuteerde met een ontoegankelijk gebleven dichtbundel Orpheushanden, die slechts in beperkte kring werd verspreid (1969). Zijn eigenlijke debuut, De muzeale minnaar (1973), werd op de Antwerpse Boekenbeurs bekroond met de prijs voor het beste literair debuut. Ook zijn tweede bundel, Twee vormen van zwijgen (1975), werd bekroond, en dit zowel met de Arkprijs van het Vrije Woord als met de Poëzieprijs van de Provincie Antwerpen.
Deze vroege bundels geven al uitdrukking aan een centrale obsessie bij Nolens: de problematische verhouding van het ik tot de wereld, en zijn poging deze existentiële problematiek te verwoorden, te vatten in het woord dat misschien ‘te groot [is] voor deze wereld’. Taalexperiment, gezochte woordkeus en barokke metaforiek verraden het aanwezige artisanale meesterschap. Maar de taalwereld die hier wordt opgeroepen, blijkt vaak duister en hermetisch, zoals b.v. in ‘Uw kelen gegald en onthart’, of in: ‘Polygonaal behelst zij / het huis en de zonische adem’ (De muzeale minnaar, p. 7, p. 27).
Wel is duidelijk dat het zijn in de wereld door het lyrische ik wordt ervaren als een niet aflatende, dwangmatig herhaalde poging tot bevestiging van de eigen identiteit. Dit zoeken naar zelfbevestiging, naar herkenning van het ik, gebeurt via de ander (de vrouw, de vriend), maar ook via het eigen, zichzelf ondervragende of toesprekende ik. Hier ontstaat al een spel met wisselende persoonlijke voornaamwoorden (‘Niemand weet zich te behelpen / met elkaar’, in Twee vormen, p. 58), wat in de latere poëzie zal leiden tot een complete verdubbeling, tot een afsplitsing van de ik in een zelfstandig geworden andere of derde:
Ik ben niets anders dan een ernstig spel
Van verschuivende landgrenzen en voornaam woorden,
Een grootmoedige speling van duizend begane wegen en stembuigingen
(Alle tijd van de wereld, p. 79)
De kern van de thematiek is een gevoel van onmacht, van onvermogen. Het beroezende, geritualiseerde woord en de litanieachtige spreekvorm nemen nog uitbreiding in Incanta-