| |
| |
| |
Hugo Claus (o 1929).
| |
| |
| |
Claus quadrifrons:
Vier gezichten van een dichter
Paul Claes
PAUL CLAES
werd geboren in 1943 te Leuven. Licentiaat klassieke filologie en doctor in de Germaanse filologie (K.U. Leuven). Is medewerker Algemene Literatuurwetenschap aan de K.U. Nijmegen. Publiceerde ‘Het netwerk en de nevelvlek’ (1979); ‘De mot zit in de myte’ (1984); ‘Claus-reading’ (1984) en ‘De kwadratuur van de Onyx’ (1986).
Adres: Priester Daensstraat 12, B-3200 Kessel-Lo
Hugo Claus is een kunstenaar met vele gezichten. Hij is dichter en prozaïst, romancier en toneelschrijver, librettist en essayist, scenarioschrijver en cineast, regisseur en schilder. Die verbluffende veelzijdigheid is ook in zijn poëzie terug te vinden. Evenals in het werk van zijn halve naamgenoot Victor Hugo lezen we bij hem gepassioneerde lyriek, existentiële poëzie en bitse maatschappijkritiek. Epigrammen wisselen af met langademige gedichten, politieke satires met slaapkamerbelijdenissen, reisimpressies met beschrijvingen van schilderijen, grafgedichten met verjaardagsverzen. Van al deze gezichten van de dichter zou ik er hier vier willen laten zien: het animale, het erudiete, het geëngageerde en het ludieke.
| |
De animale dichter
De jonge auteur van De Oostakkerse gedichten werd door de kritiek begroet als een animale dichter. Paul Rodenko schreef: ‘Zijn poëzie is aards, direct, dierlijk zou men willen zeggen’. Insiders weten dat Claus altijd bijzonder geïnteresseerd is geweest in dieren. Een tijd lang heeft hij zelfs notitieboekjes bijgehouden, waarin hij wetenswaardigheden over dieren verzamelde. Hij gebruikte die om in zijn gedichten te verwerken, zoals bijvoorbeeld het laatste vers van het lied van Livia in De Oostakkerse gedichten bewijst. De regel ‘Want de keel der mannelijke herten groeit toe bij dageraad’ lijkt erg bevlogen te zijn. Hij wordt veel concreter, wanneer men weet dat mannelijke herten hun bronstschreeuw inderdaad alleen 's nachts laten horen.
Claus ziet veel verwantschap tussen dier en mens. In het gedicht Heer Everzwijn - die titel is op zichzelf al een programma - citeert hij de Oostenrijkse bioloog Konrad Lorenz, die het gedrag van dieren bestudeert en daaruit conclusies wil trekken voor het menselijk handelen. Lorenz somt in zijn boek Das sogenannte Böse (1963) de vier hoofdinstincten van het dier op: voeding, voortplanting, aanval en vlucht.
Bij het lezen van De Oostakkerse gedichten vinden we op praktisch iedere bladzijde een van die instincten terug. Honger en dorst bepalen ook het mensenleven. De sater Marsua hangt ‘in een vlam van honger’; in het laatste gedicht van de bundel heet het: ‘Toen viel mijn stem aan stukken (...) Alsof ik dorst werd’. Dit eerste instinct, de voeding, is vaak verbonden met het tweede instinct, de seksualiteit: samen worden zij liefdeshonger. Zo kan de dichter de vrouw ‘een dorstig dier’ noemen, die over de man een ‘bewind van honger’ voert. Vooral in de cyclus ‘Een vrouw’ geeft deze animale seksualiteit de toon aan. De begeerde vrouw is er ‘een geurend dier’, een
| |
| |
‘panter’ of een ‘tijger’; zij heeft ‘meeuwenogen’ en een ‘buidel op de buik’. Daartegenover is de man ‘een zwijgend dier’; hij loopt ‘op vier voeten’ en heeft ‘wolfsogen’. Het seksuele instinct wordt op zijn beurt verbonden met het derde instinct, de agressie. De ik kent in de liefde ‘geen genade’, hij is ‘in staat van aanval en van moord’. De paringsdrift tussen man en vrouw is die van twee roofdieren, die elkaar met de ‘tanden van de liefde’ te lijf gaan. De keerzijde van het instinct agressie is het instinct vlucht of angst. Aantrekken en afstoten liggen bij Claus dicht bij elkaar. De dubbelzinnigheid van de liefdesgevoelens zit mooi vervat in een vers als: ‘Nader mij die niet te naken ben’. Angst spreekt ook uit regels als ‘Hoor op de weg de hoeven van het paard Begeerte vluchten’ en ‘De klappertandende liefde’.
Het 12de gedicht uit de cyclus ‘Een vrouw’ luidt als volgt:
Haar mond: de tijger, de sprong, de tol
Om en om naar zeven maanden zomer.
Haar lijf: de liane die te laaien lag,
En wit als een stenen vis.
Zij is een andere geworden. Mijn oog ontwend,
Die hoog als de zee en stollend in mijn nekvelwoonde.
De twee protagonisten staan als dieren tegenover elkaar. Het merkwaardige is dat de vrouw hier de actieve rol speelt en de man de passieve. Zij is de tijger: dynamisch, lenig, snel en agressief. Hij is de vis, het koudbloedige dier, dat zelfs tot steen is verstard. De ik is negatief gekenmerkt: wit, zonder kleur; vlak, zonder reliëf; onthuisd, zonder verblijf; ontvolkt, zonder gezelschap. Vanwaar die vervreemding? Zoals een roofdier zijn prooi bij het nekvel grijpt om het onschadelijk te maken, zo hield de vrouw vroeger de man in bedwang. Die intieme relatie tussen meesteres en slachtoffer was voor de man een vorm van communicatie. Nu heeft deze verslindende liefde plaats gemaakt voor een gevoel van verlorenheid.
In dit animale gedicht vinden we twee fundamentele thema's van Claus: de drang naar gegrepenheid en het gevoel van verlorenheid. Slechts in enkele topmomenten is de dierlijke directheid bereikbaar. De vervreemde mens is, zoals Hegel al wist, een ‘ziek dier’.
| |
De erudiete dichter
Het tweede gezicht van Claus is dat van de erudiete dichter. Als bij een Janushoofd kijkt dit gezicht in de tegenovergestelde richting van het vorige. Het animale gezicht is op het lichamelijke gericht, het erudiete op het geestelijke. Toch is deze tegenstelling bij Claus minder uitgesproken dan ze lijkt, omdat zijn eruditie zich nooit in intellectuele abstracties verliest, maar altijd teruggrijpt naar concrete wetenswaardigheden. Niet de gedachte, maar het beeld staat bij hem centraal.
Claus is een selfmademan. Hij illustreert hoe je niet naar school hoeft te zijn geweest om de belangrijkste auteur van je generatie te worden. Voor hij de lagere cyclus van de middelbare school had afgemaakt, is hij van huis weggelopen. Hij heeft daarna zijn schoolachterstand opgehaald door als een bezetene vreemde talen te leren en populair-wetenschappelijke werken te lezen. Het resultaat van die zelfstudie is dat hij nu meer weet dan heel wat mensen die wèl een academische vorming hebben genoten. Die eruditie blijkt uit vele van zijn gedichten.
Een procédé dat hij graag hanteert bestaat erin zinspelingen te maken op werken uit de wereldliteratuur. Dat kan gebeuren door citaten in te lassen, door een fragment te vertalen
| |
| |
of door op indirecte wijze te verwijzen. Zo'n citaat of allusie is een soort van knipoog van de auteur naar de welingelichte lezer. Anderzijds is het ook een beleefde groet van de auteur in de richting van zijn voorgangers. Op die manier laat hij zien dat hij niet zomaar is begonnen met schrijven, maar dat hij modellen heeft gevolgd.
Dit procédé is wel eens verkeerd begrepen. Kwaadwillige of domme critici hebben beweerd dat Claus een afschrijver is of een plagiator. Zulke mensen vergeten dat volkomen originaliteit volstrekt onmogelijk is. Iedere schrijver werkt in een bepaald genre en in een bepaalde traditie, of hij dat nu wil of niet. Auteurs die hun voorbeelden angstvallig verbergen, zijn heel wat minder origineel dan een dichter als Claus, die zijn voorbeelden openlijk laat zien, maar ze tegelijkertijd in zo'n context plaatst dat er nieuwe en wonderlijke effecten door ontstaan.
De citatenkunst van Claus is het duidelijkst te herkennen in het dertig bladzijden lange gedicht Het teken van de hamster, dat hij tien jaar na De Oostakkerse gedichten heeft geschreven. Op het stramien van een reis van Gent naar Brugge en terug laat hij zijn onbehagen blijken over zijn eigen levenssituatie. De titel heeft te maken met het type poëzie dat hij hier wil schrijven: hij wil tekens, woorden en beelden hamsteren, hij wil teksten opslaan en bewaren om er iets eigens mee te maken. Dichten is hier recycleren, opnieuw gebruiken van oud materiaal.
Het gedicht begint als volgt:
een reis van Gent naar Brugge en weerom.
Omdat ik geschreven word.
De impuls van het schrijven gaat dus niet uit van de dichter zelf, maar van de wereld om hem heen. Hij bepaalt niet zelf wat zijn woorden zullen zijn, maar de woorden bepalen hem. Rimbaud zei het al in 1871: ‘Het is fout te zeggen: Ik denk: men zou moeten zeggen, men denkt mij’. Het teken van de hamster kan dan ook gelezen worden als een mozaïek van woorden die het leven van de dichter getekend hebben. Ergens zegt de ik-figuur:
de Moeder het geduldige Papier
en ik de Pennekrul en de Scheur.
Claus' vader was inderdaad drukker. De eerste bundels van de zoon zijn trouwens op de pers van de vader gedrukt. Het kan niet anders dan dat het bezig zijn van de vader met papier en inkt de zoon getekend heeft, anders was hij geen schilder en schrijver geworden.
De daaropvolgende verzen luiden:
't En regent niet, het zevert
in dit land in de klem van het verleden
De dichter is niet alleen door zijn familie bepaald, maar ook door vroegere schrijvers. Om zijn schuld aan hen duidelijk te maken, gebruikt hij een citaat. In het gedicht ‘Tranen’ uit Rijmsnoer schrijft Guido Gezelle: ‘'t En regent niet, maar 't zeevert... van die fijngezichte, natte schiervatbaarheid, die stof gelijkt, en wolke en wulle en watte’. Claus heeft van heel die delicate natuurbeschrijving slechts één vers overgehouden en dit verbonden met een protest tegen de behoudsgezindheid van Vlaanderen, het ‘land in de klem van het verleden’. Op die manier snijdt het citaat aan twee kanten. Enerzijds is het een eerbetoon aan de woordkunst van een dichter, anderzijds is het een verzet tegen de blinde eerbied die in dit land voor een klassieke dichter als Gezelle bestaat. Het culturele klimaat in Vlaanderen is volgens Claus even miezerig als de dreinerige motregen in het gedicht van Gezelle. In dit land wordt niet echt gesproken, maar alleen gezeverd. Ook de dichter kan aan die doem niet ontsnappen: hij blijft heen en weer reizen, van Gent naar Brugge en van Brugge naar Gent, terwijl hij over zijn emigra- | |
| |
tie mijmert. Een paar jaar later wijkt Claus uit naar Nederland, maar de klem van zijn verleden maakt dat hij naar zijn moederland terugkeert.
De beroemdste passage uit Het teken van de hamster is die waarin Claus het befaamde rondeel van de middeleeuwse Franse dichter Charles d'Orléans ‘Le temps a laissié son manteau’ vertaalt en in verband brengt met de gruweldaden van de Portugese bezetters in Angola:
En weer legt het weer zijn jasje af
en komt ons in een gilet van taf
die in zijn bargoens niet jodelt.
Weer legt het weer zijn jasje af.
en lager op de kaart (Camoes Airlines)
worden in het lieflijk rood van de zomer
honderd Angolezen in de grond gestopt
tot aan de nek, als tulpen waarover de lage
Hun hoofden (tulpenkelken
of rozen te heetgeblakerd)
Weer legt het weer zijn jasje af.
De bulldozer rijdt erover
en maakt het tulpenbed gelijk.
Rivier, fontein en sloot en veld
dragen livrei van goud en zilver.
Ieder kleedt zich in zijn zondagspak,
weer legt het weer zijn jasje af.
Deze passage is een montage van twee teksten: een middeleeuws lentelied en een actueel nieuwsbericht. Door die confrontatie bereikt de dichter een schokeffect - verleden en heden treden met elkaar in conflict, lyriek wordt politiek. De eruditie dient hier tot bewustmaking. Daarmee is het derde gezicht van de dichter al verschenen, dat van de tijdsbetrokken dichter.
| |
De geëngageerde dichter
De bundel Van horen zeggen uit 1972 bevatte ‘publieke gedichten’: gedichten die gemaakt waren om voorgelezen te worden, om stelling te nemen, om protest te spuien. Zulke poëzie hing in die dagen in de lucht. De meirevolte van 1968 lag nog vers in het geheugen, de Vietnamese oorlog sleepte zich nog altijd voort, de protestmarsen en de vredesbetogingen waren niet meer te tellen.
Toch kan men niet zeggen dat Hugo Claus gewoon mee op een succestrein gesprongen is. Al twintig jaar vroeger, toen protestpoëzie nog geen mode was, had hij immers al geëngageerde verzen geschreven. Zo is de titel Tancredo infrasonic van een van zijn eerste bundels een zinspeling op infrasonische wapens, die de bewoners van een vijandelijke stad in vier seconden krankzinnig konden maken. In deze bundel uit 1952 staat al een protestgedicht tegen de Koreaanse oorlog. Het bekendste protestgedicht van Claus is zijn ‘Bericht aan de bevolking’, dat hij tien jaar later, op nieuwjaarsdag 1962, ter gelegenheid van een anti-atoommeeting uitsprak in Amsterdam. Dit gedicht eindigt met een parodie op het ‘Onze Vader’:
Dat Uw Megatonnen ontvlammen hier op aarde
Geef ons heden ons nucleair wapen
En vergeef ons onze voorlopige vrede
Zoals wij vergeven wie ons weerstaat met gejank om vrede.
En leid ons niet in de bekoring der ontwapening
Maar dat wij mogen ver-assen en verdwijnen
Tot op het einde der tijden.
| |
| |
Zoals bij het gedicht van Charles d'Orléans gebruikt Claus ook hier een bestaande tekst om zijn boodschap des te klemmender te laten overkomen.
Anders dan een Günter Grass of een Jean-Paul Sartre heeft Claus zich altijd ver van partijpolitiek gehouden. Daarvoor is zijn argwaan voor macht en instituties te groot. Toch heeft hij altijd veel sympathie betoond voor de Cubaanse revolutie, omdat zij de verandering hoog in het vaandel geschreven had. De bundel Van horen zeggen eindigt met het lofgedicht ‘Cuba libre’. De titel betekent ‘Vrij Cuba’, maar is ook de naam van een cocktail uit witte rum en Coca-Cola. De rum is gestookt uit Cubaanse suiker, de Coca-Cola is door de Cubanen genationaliseerd. Dit recept symboliseert wat de Cubaanse revolutie probeerde te doen: het vreemde integreren en het eigene valoriseren. Voor Claus is dit de enige leefbare vorm van socialisme. Het gedicht eindigt met een uitspraak van Fidel Castro: ‘Als het verwonderlijke dagelijks wordt dan is er revolutie’.
Toch houden de meeste gedichten van deze bundel zich buiten het directe politieke commentaar. Wel tonen zij aan hoe alles in onze cultuur politieke dimensies en consequenties heeft. De manier waarop men denkt en spreekt, het stadsbeeld, de wijze waarop de Vlaming woont, feest en aan kunst doet, de handel en het verkeer, dit alles is maatschappelijk en het leidt tot bepaalde politieke keuzen. In de cyclus ‘Suite flamande’ legt de dichter zijn oor te luisteren bij de man in de straat, en wat hij hoort dringt door merg en been.
Zo zegt de nachtclubportier:
dat heet bij ons ontheemd (..)
krapuul dat onze stad inneemt
Zuiders is gesjacher en verraad.
In '40-'45 hadden ze minder praat.
En de kleine eigenaar zingt:
't Goevernement is één misere,
daar is toch niets aan te doen,
't is een spel voor de grote heren,
zij doen het voor de poen.
Als je kon, zou je 't ook nie doen?
| |
De ludieke dichter
Het vierde en laatste gezicht dat ik van de dichter wil laten zien - want zoals sommige Romeinse beelden van Janus en Mercurius is hij Quadrifrons: met-vier-aangezichten - is dat van de ludieke dichter. Dit facet lijkt opnieuw recht tegenover het vorige te staan. Engagement doet immers gauw denken aan humorloos, strak en blind doordrammen. Claus' verbeeldingskracht behoedt hem daarvoor. De vrijheid van het woord is voor hem ook een bevrijding van de woorden. Een speels anarchisme waait door zijn hele poëzie.
Claus is een van de dichters geweest die de poëzie in dit land hebben proberen te bevrijden uit de ketens van rijm en metrum. De experimentele poëten van de jaren vijftig hamerden op de zelfstandigheid van ritme en beeld. Daardoor moesten nieuwe en ongehoorde dingen mogelijk worden. Terwijl de traditionele poëzie vertrok vanuit het bekende, ging de experimentele poëzie op zoek naar het onbekende om er, naar het woord van Baudelaire, iets nieuws te vinden.
Meestal gaat de traditionele dichter uit van een idee, dat hij volgens de regels van de kunst probeert uit te werken. De experimenteel laat zich veel meer door toevalligheden leiden. Vaak beschikt hij in het begin alleen maar over een woord, waarop hij dan begint te associëren, zoals een jazzmuzikant op een motiefje improviseert. Die associatie verloopt vaak via de klank. Een van De Oostakkerse gedichten (Het klemwoord: huis 11) begint met het woord ‘Winden’. Wat kan het volgende woord dan zijn? Zowel naar de klank als naar de betekenis zou je het woord ‘waaien’ verwachten: ‘winden waaien’. Maar die combi- | |
| |
natie ligt net iets te zeer voor de hand. Claus schrijft: ‘Winden waren rond’. Met ‘waren’ zinspeelt hij naar de klank op ‘waaien’ en met het woord ‘rond’ herhaalt hij de letters ‘n’ en ‘d’, die ook in ‘Winden’ al achter elkaar stonden. Het woord ‘waren’, een deel van het werkwoord ‘rondwaren’, doet natuurlijk onmiddellijk denken aan ‘waren’ als vorm van het koppelwerkwoord ‘zijn’. Een van de rijmen van het woord ‘rond’ is ‘hond’. Meteen zijn de eerste twee verzen van het gedicht kant en klaar:
Winden waren rond als waren zij
In een volgende strofe zal uit de verbinding ‘ronde winden’ als vanzelf het woord ‘wonde’ onstaan, en door rijm genereert het woord ‘wind’ het woord ‘kind’. In het vers ‘De wind wiedt in de zuchtige weiden’ is ‘wieden’ een anagram, een letteromzetting, van ‘weiden’. Op deze klankspelige manier zijn heel wat verzen van Claus opgebouwd. De dichter amuseert er zich als een kind mee klanken te herhalen, te omspelen en te verzetten. Men kan denken aan Paul van Ostaijen, maar bij Claus zijn de effecten meestal veel geraffineerder aangebracht. Een lezer die hier geen oor of oog voor heeft, moet veel poëtisch plezier missen.
De verliefdheid op woordenspel leidt bij Claus soms tot echte rederijkersoefeningen. In de bundel Heer Everzwijn staat een kwatrijn, waarvan elke regel gebaseerd is op een combinatie van de klanken a, o en ij:
En plots krast een lijster.
Het eerste vers heeft de volgorde ij, a, o, het tweede vers de omgekeerde volgorde, het derde vers de volgorde a, ij, o en het vierde opnieuw de omgekeerde volgorde daarvan. Speelser kan het niet.
In Claus' bundel Almanak uit 1982 viert de speelzucht hoogtij. Zoals in een echte scheurkalender kan wijsheid hier afwisselen met platvloerse grollen en grappen. De gedachten van de Griekse filosoof Antiphon staan hier broederlijk verenigd met een burleske haiku als:
Want ik bereed haar als iets
De dichter noemt dit knittelverzen en de achterflap meldt dat dit rijmende, maar nietmetrische verzen zijn. Zulke verzen worden doorgaans gebruikt in komische poëzie, zoals die van de Schoolmeester. Het effect is vaak kinderlijk naïef. Die argeloosheid krijgt een wrange ondertoon in het gedicht ‘Kind’:
deed ik het ook, als het kon
dat zo graag zijn Papa ziet als ik.
Deze melige humor sluit aan bij dichters als Gerrit Komrij en Levi Weemoedt, die hun melancholie achter woordgrappen verbergen.
| |
Claus als kameleon
Vier gezichten van een dichter zijn de revue gepasseerd. Welk gezicht is het echte? Misschien geen enkel. Zijn het niet eerder maskers waarachter het echte gezicht schuil gaat? Of is juist dit proteïsche het ware wezen van Claus?
Claus is een kameleon. Hij verlangt naar vrijheid en breidt die vrijheidsdrang uit tot heel zijn poëzie. Telkens als de kritiek hem meent begrepen te hebben en hem vastpint op een bepaald aspect, verrast hij ons en zichzelf door een nieuwe metamorfose. Wat gelijk blijft, is het protest tegen de slavernij: de animale dichter smacht naar seksuele ontgrenzing, de erudiete dichter springt los om met het culturele erfgoed, de geëngageerde dichter eist sociale emancipatie, de ludieke dichter bevrijdt de woorden van hun vaste betekenis. Zo is Claus' dichtkunst één lange acte van vrijheid.
|
|