| |
| |
| |
Handschrift van C. Huygens, ‘Rad van onrust’ (1664).
| |
| |
| |
Constantijn Huygens' authentiek dichterschap
L. Strengholt
L. STRENGHOLT
werd geboren in 1930 te Dordrecht. Promoveerde aan de V.U. Amsterdam met een studie over C. Huygens. Is hoogleraar Nederlandse letterkunde van voor ± 1770 aan de V.U. Amsterdam. Publiceerde ‘Bloemen in Gethsemané’ (over Revius) (1976); ‘Huygens-studies’ (1976); ‘Marnix en zijn tijd’ (1984); C. Huygens, ‘Heilige Daghen’ (teksteditie, 1974); ‘Dromen met open ogen’ (bloemlezing uit Huygens' gedichten, samen met M.A. Schenkeveld-van der Dussen en P.E.L. Verkuyl, 1984); tekstedities (Vondel, Rotgans, Huygens, Marnix).
Adres: De Hoghe Weijdt 59, NL-1851 EC Heiloo.
In een autobiografisch fragment over zijn jeugdjaren vertelt Constantijn Huygens (1596-1687) een anekdote die ons een aardige kijk vergunt op de stijl waarin hij is grootgebracht. Als zeven- of achtjarig ventje komt hij in een Amsterdams muziekgezelschap ten huize van de Italiaanse Calandrini's. De ster van de kring is Jan Pietersz. Sweelinck, ‘een man, die zijns gelijke niet had’. De jonge Constantijn mag laten horen, hoe goed hij al thuis is op de viool. De ogen van een groot aantal mensen zijn op het kereltje gericht. En nadat hij al veler bewondering gewekt heeft met zijn prille virtuositeit - ‘terwijl anderen allerlei fouten maakten’ -, gebeurt het dat zijn blik toevallig van het muziekboek afglijdt. Hij raakt de regel kwijt en kan zich in zijn verwarring en schaamte met geen mogelijkheid herstellen. ‘Dit ongeluk bracht toen mijn kinderlijke eerzucht zulk een hevige schok toe’, schrijft Huygens vijfentwintig jaar na dato, ‘dat ik in bittere tranen uitbarstte en niet weer zover tot bedaren gebracht kon worden, dat ik ten tweeden male mijn viool opnam’.
Het voorvalletje laat ons een uiterst begaafde jongen zien, die er veel aan gelegen is zijn talenten, waarvan hij zich al vroeg bewust moet zijn geworden, zodanig te ontwikkelen, dat hij er onbevreesd mee voor het voetlicht kan komen. We hoeven aan het door Huygens zelf opgerakelde gebeuren geen zwaarwichtige psychologische conclusies te verbinden om niettemin te beseffen dat het gemoed van de getalenteerde knaap al gauw onder de spanning kwam te staan van een ongewone ambitie. Niet dat we die nu als de grote drijvende kracht in zijn leven en kunstenaarschap zouden moeten opvatten. Maar er is ongetwijfeld een sterke aansporing uitgegaan van het bewustzijn van de eigen gaven en de verwachting die het milieu daaromtrent toonde te koesteren. Er waren evenwel factoren die de eerzucht temperden en tot gezonde proporties herleidden. Op de schoolbank, zo zou men kunnen zeggen - maar hij zat nooit op school: zijn leermeesters kwamen aan huis -, leerde de jonge Huygens, het uiterste van zichzelf te vergen en te geven. In de kerkbank leerde hij, dat alle talenten genadige gaven zijn, bestemd om ermee te woekeren ten bate van de gemeenschap en ter ere van God; sterker: dat de mens tenslotte een bedelaar is die niets anders kan doen dan zijn lege en zelfs bezoedelde hand uitstrekken naar de alleen-rijke Meester.
Een zekere spanning derhalve tussen polaire krachten is er in Huygens' persoonlijkheid en werk waarneembaar. Toch krijgen we
| |
| |
nergens het gevoel, dat er explosies dreigen. Eerder heeft men bij hem, of men nu zijn vroege gedichten leest of zijn latere werk, de indruk van een bezonnen evenwicht. Halverwege zijn lange leven, in het satirische troostdicht Oogen-troost (1647), komt hij op de proppen met de bekentenis dat de muziek van jongsaf zijn grote hartstocht is:
Daer stond voor op mijn hooft, all inde wiegh, geschreven,
Ick sonde speel-sieck zijn, keel-blind en sna ren-blind.
Men heeft mij opgequeeckt tot hooger onderwind:
Maer ingeboren aerd gaet allen dwang te boven.
Ick sie noch huijsbestier, noch Heeren-dienst, noch Hoven,
Noch Nood, noch oorboor aen; ick sie geen' tijd te kort,
Daer Veel, of Keel, of luijt, of fluijt versleten wordt.
In deze openhartigheid ligt reeds een element van matiging besloten. De passage geeft ons gelegenheid een andere eigenschap op te merken die wezenlijk is in Huygens' karakter en poëzie: zijn zelfspot. Natuurlijk ligt ook daarin een moment van ik-gerichtheid. Maar het is tegelijk een factor die het evenwicht bevordert en het zelfbewustzijn relativeert.
Zo kras als de dichter in de geciteerde woorden zijn verslaving aan de muziek formuleert, heeft hij zich over zijn beoefening van de dichtkunst nooit uitgelaten. Over de tijd die hij aan het schrijven van verzen besteedt spreekt hij meestal in min of meer verontschuldigende zin: het waren maar snipperuren die hij eraan opofferde, te paard, in de koets, onder het aankleden, gedurende een wandeling.
‘Voor de muziek vergeet ik alles’. De betekenis van Huygens als erflater van onze beschaving is, weliswaar niet in de eerste plaats maar toch mede, bepaald door wat hij op het gebied van de muziek heeft gedaan. Daargelaten de rol die spel en zang in zijn dagelijks leven hebben vervuld, was hij reeds voor zijn tijdgenoten musicus: hij speelde voor de Engelse koning Jacobus I; tal van contacten onderhield hij om der wille van de muziek. In 1647 verscheen in Parijs de enige uitgave van composities van zijn hand, de Pathodia sacra et profana.
In deze titel komt opnieuw het evenwicht tot uitdrukking, het recht doen aan onderscheiden, soms moeilijk verenigbaar schijnende, zaken: sacra et profana, het heilige en het wereldse, psalmmotieven en erotica, en één bundel samengebonden. Huygens' muziek staat in onze tijd weer in de aandacht en kenners verzekeren ons dat ze kwaliteit bezit. Dit laatste klinkt misschien wat afstandelijk, maar dat is alleen omdat mijn ervaring mij leert dat men iemand die zich dagelijks met Huygens bezighoudt gemakkelijk van vooringenomenheid verdenkt. Tot in zijn ouderdom vormde de muziek voor Huygens een tegenwicht voor de zorgen des levens. Als hij in 1669 in zijn koets een tochtje door Holland en Utrecht maakt, heeft hij behalve zijn hond ook zijn luit bij zich. En hij verzekert ons in Cluys-werck (1681) dat hij weinig minder dan 900 composities in de kast heeft liggen. Het is betreurenswaardig, dat die allemaal verloren zijn gegaan of althans zoekgeraakt. Men vraagt zich af of al dat cultuurgoed werkelijk weggegooid of verbrand is en of het niet ergens in een verborgen hoek ligt te wachten op een toevallige vinder.
Het ontbreken van al die papieren is te opmerkelijker, aangezien er zo'n massa materiaal in bibliotheken en archieven is overgeleverd. Van weinig zeventiende-eeuwers zijn er zoveel brieven bewaard gebleven. Weinigen hebben er ook zoveel kunnen schrijven, zal men zeggen; hij was immers als secretaris en raad der Oranjes gedurende meer dan zestig
| |
| |
jaar brievenschrijver van professie. Dat is waar. Zijn betekenis als dienaar der Oranjes - en zo ook als dienaar van de vrije Nederlanden - is te danken aan een voorbeeldige toewijding, waarbij zijn administratieve precisie hem te stade kwam. Op de plaats waar hij werkte kon hij bovendien een voorname bemiddelende rol spelen in de nationale en Europese cultuur van zijn dagen.
Als zin voor orde, voor overzichtelijkheid en beheersing van het natuurlijk gegevene typisch is voor de zeventiende eeuw, is Constantijn Huygens een zeventiende-eeuwer bij uitstek. Aan zijn behoefte aan ordening en controle onder meer hebben we de overvloed van het overgeleverde materiaal te danken; erfgoed in de strikte zin, dat ons meer dan bij enige andere figuur uit de gouden eeuw inzicht geeft in het dagelijks doen en laten van een man op een knooppunt van de samenleving en de beschaving in de Republiek. In het licht van de genoemde neiging, die ook zelfbeheersing meebrengt (Huygens' christelijk geloof omvat geïntegreerde stoïsche accenten), is de erkenning inzake de onbedwingbaarheid van een artistieke hartstocht als de geciteerde des te verwonderlijker.
Wat opvalt in Huygens' poëzie, is de sterke autobiografische occupatie. Die vinden we ook terug in zijn correspondentie - evenals in de behoefte al die papieren te bewaren - maar vooral in specifiek autobiografische geschriften. Er zijn er verschillende. De Latijnse schets van zijn jeugd, waaruit we een moment ophaalden in het begin van deze bijdrage, is van 1629. Pas getrouwd, vader van twee jongetjes, voelt hij zich blijkbaar gedrongen zijn eigen levensgang tot op dat ogenblik te overzien. In diezelfde tijd is hij bezig aan het grote dichtwerk waarin hij gedurende het decennium dat zijn huwelijk omspant (1627-1637), de inrichting van zijn leven met ‘Sterre’ ontwerpt als de beschrijving van één dag. In Dagh-werck is hijzelf, hoe gevoelig hij ook
Zelfportret C. Huygens, Londen, juni 1622.
schrijft over zijn vrouw, de hoofdpersoon. Het gedicht handelt over zijn ambtelijke bezigheden, zijn liefhebberijen, zijn inzichten in hoe het allemaal moet of niet moet. Afgedacht van veel kleinere gedichten waarin een moment uit Huygens' buiten- of binnenwereld het hoofdmotief vormt, zien we hem opnieuw als centrale figuur te voorschijn treden op zijn dierbare buitenplaats Hofwijck, in het gedicht van die naam (1651). Hij is dan de vijftig al gepasseerd en in hem leeft het besef van de vergankelijkheid. Dat is een constante in zijn werk en naar ik durf veronderstellen in zijn gedachtenleven, immers het behoort tot het ‘pakket’ van inzichten die hem door zijn ouders en opvoeders zijn bijgebracht. Maar in Hofwijck is dat besef gerijpt tot een milde visie op de mensenwereld. Niet dat alle satire in het gedicht ontbreekt. Maar de spotlach om de blindheid van het mensdom in Oogen-troost lijkt in Hofwijck tot een meer begrijpende glimlach verzacht.
| |
| |
Autobiografisch is ook een tweetal werken uit Huygens' hoge ouderdom: Cluys-werck en De vita propria, beide van omstreeks 1680. Het Latijnse gedicht is bestemd voor zijn kinderen en kindskinderen; de dichter wil hun de schat van zijn levenservaring overdragen. Hij is namelijk getroffen door het feit dat waardevolle kennis van vorige generaties zo achteloos onder de tafel verdwijnt. Ergens noteert hij met spijt dat hij veel te weinig geïnformeerd heeft naar de lotgevallen van zijn vader toen dat nog kon. Wat een kennis nemen oude mensen niet mee in hun graf! Zo komt hij ertoe, zijn levensloop te overzien voor zijn nakomelingen.
De aandacht voor het eigene, die Huygens kenmerkt, heeft uit een oogpunt van literaire thematiek en in de wijze van behandelen iets heel oorspronkelijks. Werkelijk persoonlijke gedichten komen we bij Vondel bijvoorbeeld zelden tegen. Wat Hooft en Bredero betreft onderscheidt men thans terecht in veel van hun gedichten het lyrische ‘ik’ van de persoon van de dichter. Voor Huygens' poëzie geldt dat onderscheid niet zo maar. Dagh-werck, Hofwijck, Cluys-werck: het zijn allemaal ontmoetingen met de mens die Huygens heet. Er zou wel eens een verband kunnen bestaan tussen dit ‘autobiografisme’ en de algemene verandering in de wereld van de wetenschappen, een kritische houding tegenover de aristotelische kaders en conventies en een ontwikkeling in de richting van het empirisch onderzoek. Het vermogen tot onbevangen waarneming neemt toe. De microscoop en de verrekijker figureren niet voor niets als motieven in Huygens' poëzie. Naar ik meen is de belangstelling voor de geschapen werkelijkheid mede gestimuleerd door de calvinistische spiritualiteit. Het ogenschijnlijk nietige, een zandkorrel, een vliegje, verschijnt in het gezichtsveld van de wetenschapsman, van de schilder en nu ook van de dichter. Een mier is geen geringer mirakel dan een olifant. Niet dat dergelijke noties in de oudheid niet bestonden - Huygens ontleent ze vermoedelijk in menig geval aan de klassieken - maar het kader is veranderd. De wereld van het microscopische komt in zicht, zoals nieuwe werelddelen ontdekt zijn.
Huygens' manier om tegen de dingen en tegen zichzelf aan te kijken is uiteraard sterk beïnvloed door de traditie, de lectuur van de Schrift en van de oude schrijvers. Maar desondanks is er in zijn thematisering van het eigene iets onconventioneels, iets dat echt de naam oorspronkelijk verdient. Ik denk b.v. aan een gedichtje als Bedsucht van 1656. De dichter is zestig jaar als hij het schrijft. De omstandigheden brengen mee, dat er een zekere tegenzin bij hem is ontstaan ten opzichte van de mensenmaatschappij met al haar kwalen en kwaden. De moeite om uit bed te komen is niet in moralistische zin geformuleerd, ook niet in het algemeen, maar eenvoudig als een argeloos waargenomen verschijnsel in de hoogstpersoonlijke ‘binnenwereld’. Het bijzondere van het vers is tevens het ‘concetto’: het warme bed als de veilige moederschoot. Voor mijn besef toont het gedicht (hier in herspelde vorm gegeven) Huygens in al zijn menselijke en dichterlijke authenticiteit:
Wat zou ik op doen? Leed en ongemak gaan lijden?
Zien, wat mij niet en kan verbeet'ren noch verblijden,
en horen wat mij spijt, en ruiken wat mij kwelt?
Neen, 't nestje waar ik lig is min noch meer gesteld
als waar ik twee maal drie en nog drie maanden in lag,
eer dat ik schreiend aan de tepel van de min lag:
ik lig warm, ik lig dicht, en stillekens, en zacht.
Moet ik eens alle daag ter wereld zijn gebracht,
ter wereld, waar 't zo raast, alsof ik in de baren
| |
| |
gestort werd uit de kooi? Ei, beddeke, uw baren
en komt mij niet te pas. 't En waar de malle pijn
die honger heet, ik wou wel ongeboren zijn.
Het Huygensmuseum ‘Hofwijck’, Voorburg.
Huygens op zijn best: een scherpe waarneming, in de eigen intieme werkelijkheid, virtuoos en trefzeker onder woorden gebracht. Het is vaker opgemerkt, dat zijn kracht niet ligt in de grootse conceptie, in een allesomvattende structuur. Tenslotte is ook een gedicht als Hofwijck opgebouwd als de aaneenrijging van talloze van zulke scherpe waarnemingen en treffende formuleringen, in een tamelijk los verband, een wandeling over het Voorburgse buiten waarbij het ‘apropos’ heel wel past. We dienen ons door de conversatiestijl niet te laten misleiden, er komen de praatgrage gastheer die ons rondleidt om de haverklap fijnzinnige uitspraken over de lippen.
Het ongewone, dat Huygens als dichter altijd nastreeft, is niet per definitie onnatuurlijk, zoals tijdgenoten en latere lezers nogal eens hebben gedacht. Wat hij zoekt, is de pakkende expressie. Zijn spitse geest wenst een spitse uitdrukkingswijze. Daarbij schuwt hij de ontlening niet, als een auteur in een andere taal hem in scherpzinnigheid van denken en zeggen is voorgegaan. Bij de Engelse schrijver Overbury vond hij bijvoorbeeld de vergelijking van een atheïst-in-nood met een blinde bedelaar: iemand die om hulp roept zonder te weten tot wie. Vele jaren na de kennismaking
Handschrift C. Huygens, ‘Kersmis’ (Heilighe Daghen, 1645).
met dit ‘conceit’ wordt het in een flits tot een haast vizionair beeld in verband met de karakterisering van bomen die hun kale takken omhoogheffen. Het vierregelig resultaat is een van Huygens' meest superieure puntdichten:
van d'aard ten hemel gaan met uitgestrekte armen,
zijn als de goddelooz' in nood, die opwaarts karmen,
In Huygens' beoefening van de poëzie zit een sterk intellectuele component. Wij zijn daar tegenwoordig niet meer zo bevreesd voor als vorige generaties wel eens geweest zijn. Het is een gemeenplaats in oudere literatuur over Huygens, dat hij niet de bevlogen dichter is van meeslepende kunst op de manier van Vondel en Hooft. Hij is gekunsteld, zei men, en prozaïsch, en duister. De herwaardering waarvan we allengs mogen spreken heeft de ogen geopend voor de originaliteit van zijn dichterschap, dat niet met romantische of impressionistische maatstaven gemeten en te kort bevonden mag worden. We moeten deze dichter nemen zoals hij wil zijn. Ieder is natuurlijk vrij om een andere voorkeur te hebben. Maar wie Huygens als dichter karakteriseert, kan niet meer volstaan met de oude schoolboekentopiek, die hem gewrongen en ondichterlijk noemt. In de Angelsaksische wereld zien we een soortgelijke revaluatie - veel vroeger inge- | |
| |
zet trouwens - ten aanzien van de poëzie van John Donne. Het is niet toevallig, dat juist Huygens als promotor van deze Engelse dichter is opgetreden in een tijd, dat hij op het continent nog geheel onbekend was. Eveneens een bewijs van Huygens' durf om zijn eigen weg te gaan.
Men heeft de zeventiende eeuw wel gekenschetst als ‘theatraal’. De barok als stijl van de periode zoekt het weidse gebaar. Niet alleen in de beeldende kunst maar ook in tuinaanleg en literatuur domineert het ostentatieve.
We kunnen de dichter Huygens uiteraard niet karakteriseren door hem los te weken uit het milieu waarin hij verkeerde. In menig opzicht is hij een echte zeventiende-eeuwer, we stelden dat al vast toen we aandacht vroegen voor zijn zin voor orde. Het theatrale evenwel kunnen we onmogelijk als typisch voor zijn persoon en zijn poëzie beschouwen. Mocht er in zijn muzikale werk misschien nog iets aan herinneren, zijn gedichten zijn door en door Hollands of als men wil ‘burgerlijk’ - maar dan in de beste zin van dat woord. Als het theatrale verbonden kan worden met de geest van centralisme en monarchaal gezag, dan loopt er van Huygens' poëzie veeleer een lijn naar de merkwaardige ‘burgerlijke’ bestuursvorm van de Republiek of liever nog van het gewest Holland, en dat in weerwil van de vorstelijke allures van de Oranjes in wier dienst de dichter stond. Potgieter noemde hem Hervormde, Hagenaar en Hollander. In die woorden schuilt veel waars. De gereformeerde realist heeft niet zo veel neiging tot het grootse gebaar. Het is merkwaardig hoezeer Huygens juist daarin verschilt van een dichter als Vondel. Waar die zijn hoogste opvlucht kent in hymnische verhevenheid, schrijft Huygens zijn beste gedichten in de wereld van het diep doorleefde alledaagse, waarvan de miraculeuze kern wordt losgepeld.
De beleving die zich voordoet bij de lectuur
Titelprent ‘Zee-straet’ (1667).
van de mooiste verzen in het oeuvre van de Haagse dichter is moeilijk beschrijfbaar. Men wordt niet meegesleept, maar verrast, getroffen, en de leeservaring gaat gepaard met een tegelijk nuchtere en innige ontroering die men niet gauw kwijtraakt.
De grote Huizinga zegt in zijn essay Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw, ‘dat Constantijn in het diepst van zijn ziel veel te ernstig was om in het komische te slagen’. Meer vernuft dan poëzie, luidt ook zijn oordeel nog. Presser keerde de zaak om en sprak als zijn mening uit, dat we om de grappen van de dichter niet meer kunnen lachen niet omdat hij te ernstig was; wat hem ongeschikt maakte voor humor was integendeel een gebrek aan ernst. Mevrouw Roldanus tenslotte verklaarde in dezelfde Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dat het gemis van werkelijke humor bij Huygens een gevolg moet zijn van een
| |
| |
ander gemis, het gebrek aan besef van de betrekkelijkheid der dingen. Wie absoluut zeker is van zijn zaak kent geen humor. Voor de schilders van het zeventiende-eeuwse Holland was de gehechtheid aan de zichtbare realiteit een sterk punt, maar bij de dichters en denkers was die een zwakheid. ‘Deze mensen leven nog zozeer in het bezit van een enkelvoudige waarheid, dat geen weemoedig of schalks besef van betrekkelijkheid hen voor ons boeiender kan maken’.
Ik maak, om aan de bedenking van mevrouw Roldanus tegemoet te komen, van Huygens geen scepticus. Het komt me voor dat haar redenering niet deugt. Vooralsnog denk ik, dat het rotsvaste geloof in een eeuwige waarheid - een geloof waar de dichter in zijn poëzie meermalen van getuigt - een goed uitgangspunt is voor het bewustzijn dat de dingen van het ondermaanse maar betrekkelijk zijn. Dat besef springt bij Huygens nu juist zo in het oog. Ongetwijfeld was ook hij een man van de wereld, gesteld op status, zich bewust van zijn maatschappelijke positie. Maar als ik hem goed begrijp, kon hij het ook allemaal relativeren. Treffend is de manier waarop hij, tijdens een verblijf in Londen, zijn vijfenzeventigste verjaardag thematiseert, met een zelfreductie die zeldzaam is, in de letterkunde en in de mensenwereld.
Met deze dageraad viel Zuilichem aan 't leven.
Al had hij 't niet gedaan, wat ware eraan bedreven?
‘Wat had het uitgemaakt, als Zuilichem (= Huygens) niet geboren was?’ Het is geen wanhoop die hem zo schrijven doet, maar een realistische kijk op de betekenis van het eigen leven sub specie aeternitatis. Ik herinner ook aan het gedicht Rad van onrust, geschreven te Parijs, waarin het leven gekarakteriseerd wordt als een droom, verwarrend, incoherent, ten dode toe vermoeiend. Niet in vertwijfeling, maar met een diepe ondertoon van godsvertrouwen hunkert de dichter naar het moment dat hij ‘uit de droom’ zal zijn.
Er is vanzelfsprekend ook kaf onder de Korenbloemen. Nemen we de dichter evenwel op zijn best, dan komen we tot de slotsom, dat de humor tot het wezen van zijn poëzie behoort. Ik moet bekennen, dat die levenswijze humor in Huygens' poésie parlante mij even dierbaar is als de machtige vlucht van Vondels hymnische zangen.
|
|