Ons Erfdeel. Jaargang 30
(1987)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||
Chris Vandenbroeke: kijk op verleden en toekomst van het Vlaamse volk
| |||||
Een nieuwe geschiedenisIn de 19e eeuw, toen de geschiedschrijving zich snel ontwikkelde tot een wetenschap, ging haar aandacht vooral uit naar de daden van de politieke en kerkelijke machtsdragers, naar de grote kunstenaars, schrijvers en geleerden. Op de drempel van de 20e eeuw groeide bij een aantal historici de belangstelling voor de economische evoluties. De industriële revolutie en het burgerlijk kapitalisme vierden triomfen en open geesten konden zich niet onttrekken aan de invloed van Marx. Al naargelang hun politieke of filosofische overtuiging gingen zij op zoek naar meer materiaal om de stelling van Marx, dat iedere cultuur en alle menselijk gedrag in laatste instantie verklaard moet worden door de economische onderbouw, te bewijzen; of probeerden zij de geldigheid van de theses van Marx te ondergraven door hem aan te vallen op zijn eigen terrein. Zo drong de economische geschiedenis door tot in het centrum van de historische discussies. Historici zagen voortaan de mens uit het verleden ook als producent en consument van goederen en daardoor werd de totaliteit van de bevolking een fundamenteel gegeven. Henri Pirenne, één van de grondleggers van de economische geschiedenis, deed al vroeg een oproep om de demografie te bestuderen om een dieper inzicht te verwerven in het historische proces. Gaandeweg groeide er een nieuwe kijk op de geschiedenis. Het bleek dat de lotgevallen van de mensheid niet in de eerste plaats werden bepaald door de daden van vorsten en veldheren en door beslissingen in paleizen en kabinetten. Dat zijn meer de randverschijnselen, gebeurtenissen die slechts door diepere onderstromen mogelijk worden gemaakt. De diepste onderstroom wordt gevormd door de mogelijkheden van de natuur: geografische ligging, reliëf, klimaat e.d., waarvan de veranderingen slechts over eeuwen en millennia heen zichtbaar worden. Ze konden ook door de mens maar heel langzaam aan zijn materiële behoeften worden aangepast. De ontginning van woeste gronden en bossen, de aanleg van akkers en weidegebieden voor het vee, het bouwen van nederzettingen zijn processen die vaak eeuwen in beslag hebben genomen en die | |||||
[pagina 10]
| |||||
op hun beurt het levenskader hebben gevormd voor talrijke opeenvolgende generaties. De exploitatie van de natuurlijke mogelijkheden is afhankelijk van het aantal mensen en van de stand van de techniek en bepaalt op haar beurt hoeveel mensen binnen een geografische ruimte kunnen leven. In wezen is geschiedenis een dialectisch samenspel van de natuur, de demografie en de techniek. | |||||
ProblemenHet onderzoek van deze processen plaatste de historici voor een reeks problemen. 1) Veranderingen in het landschap en demografische evoluties moeten over zo lang mogelijke periodes onderzocht worden. Daartoe moeten de klassieke chronologische indelingen doorbroken worden. 2) Om de wisselwerking tussen natuur, bevolking, produktie en consumptie te bestuderen is het noodzakelijk te werken met theoretische modellen, die aan andere wetenschappen, zoals economie, sociologie, antropologie, geografie en zelfs biologie en geneeskunde ontleend moeten worden. Dit verklaart de grote bloei van de zogenaamde ‘theoretische geschiedenis’, waarin enkel de problemen worden gesteld en de modellen om ze op te lossen worden uitgewerkt. 3) De historicus krijgt te doen met enorme hoeveelheden gegevens die hij moet verwerken met gecompliceerde statistische methodes, wat alleen nog mogelijk is met behulp van de computer. 4) Het verzamelen van de nodige gegevens zelf stelt hem vaak voor onoverkomelijke moeilijkheden. Wat betreft de laatste twee eeuwen kan hij beschikken over een groeiende stroom statistisch materiaal. Voor de periode van vóór 1800 zijn geen statistieken in de echte zin van het woord beschikbaar. De historicus moet deze dan zelf met veel inventiviteit en verbeelding samenstellen aan de hand van gegevens die hij moeizaam bijeenharkt uit parochieregisters van doopsels, huwelijken en begrafenissen, uit tellingen van huizen of uit lijsten van ‘weerbare mannen’ die toevallig in een of ander archief bewaard bleven. En die heterogene gegevens, waarvan de betrouwbaarheid meestal erg twijfelachtig is, moet hij verwerken tot bruikbare en relevante statistische reeksen. Dit modern historisch onderzoek is omslachtig en tijdrovend. Maar het koestert grote ambities. Het wil nagaan of en zo ja welke wetmatigheden de historische processen beheersen. Daarom wil het zoveel mogelijk kwantitatieve gegevens verwerken in zo lang mogelijke homogene reeksen, om zodoende de oorzakelijke relaties tussen deze reeksen te achterhalen. Zo wil het dezelfde mate van wetenschappelijke zekerheid bereiken als de positieve wetenschappen. | |||||
ResultatenDe inzet is hoog. De resultaten zijn indrukwekkend. In de vier decennia na de Tweede Wereldoorlog werden de grenzen van de historische kennis ver verlegd. Voornamelijk in twee opzichten. In de eerste plaats hebben wij een dieper inzicht verworven in de oorzaken en modaliteiten van grote historische fenomenen, waarvan we vroeger alleen de uiterlijke verschijningsvormen kenden. We begrijpen nu veel beter waarom de feodaliteit en het vorstelijk absolutisme konden ontstaan en weer verdwijnen, waarom de revoluties en de oorlogen van de laatste twee eeuwen uitbraken en welke effecten ze gehad hebben op het verder verloop van de geschiedenis. Wij beseffen nu veel meer hoe godsdienstbeleving, literatuur, kunst en volksontwikkeling met talloze vezels vastzitten in en ten dele verklaarbaar zijn door o.a. schommelingen van de bevolkingscijfers, pachtprijzen, opbrengsten van oogsten, klimatologische veranderingen, verschuivingen van handelsstromen en nieuwe produktievormen. Wij kunnen ons geleidelijk een ‘totaalbeeld’ van de geschiedenis vormen. | |||||
[pagina 11]
| |||||
En ten tweede: de geschiedschrijving houdt zich niet langer vrijwel uitsluitend bezig met de ‘groten’. Integendeel, het belangrijkste personage is de gewone mens, ‘Jan met de Pet’, geworden. De historicus van de ‘nouvelle histoire’ vraagt niet meer zozeer: ‘Wat deed Lodewijk XIV?’ maar veeleer: ‘Wat deden de 20 miljoen boeren in Frankrijk?’. Hij is sterker geïnteresseerd in het geloofsleven van de dorpsbewoners van Nevele dan in dat van de paus of de bisschop van Gent. Of om Bertold Brecht te parafraseren: de slaven die de stenen voor de piramiden van de farao's aansleepten, zijn in 't licht van de historie getreden. Dit onderzoek vindt zijn inspiratie voor een belangrijk deel in sociale bewogenheid: ook de arbeider heeft recht op zijn geschiedenis. Het object van de geschiedschrijving is gedemocratiseerd. Maar de resultaten ervan worden steeds ontoegankelijker. De kern van academische studies bestaat uit tabellen en grafieken, probleemstellingen en interpretaties in een steeds ingewikkelder vaktaal. Ze zijn zo gecompliceerd dat ze vaak niet eens meer begrepen kunnen worden door afgestudeerde historici. De pogingen om ‘de gewone man zijn geschiedenis terug te geven’ liepen uit op een elitaire bedoening van een uiterst beperkte kring van vakspecialisten. De geschiedschrijving loopt gevaar haar sociale functie te verliezen. | |||||
Opzet van Chris VandenbroekeDe trilogie van Chris Vandenbroeke, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Vlaamse koopkracht en De toekomst van het Vlaamse volk, moet in dat perspectief worden gezien. De auteur (o 1944) heeft zijn hele academische loopbaan aan de Gentse universiteit aan de studie van de demografische en sociaal-economische geschiedenis van Vlaanderen gewijd. Hij publiceerde daarover in talrijke gespecialiseerde tijdschriften. Bovendien is hij
Chris Vandenbroeke (o 1944) (Foto Dann).
zich scherp bewust van de sociale rol van de historicus. Hij wil de recente onderzoeksresultaten naar een ruimer publiek doen doorstromen. ‘Geschiedenis, net als alle maatschappijwetenschappen, moet immers voor het groot publiek toegankelijk blijven. Wie zich mag specialiseren op kosten van de gemeenschap moet op zijn beurt zijn kennis overdragen of zijn inzichten naar het brede publiek toe vertalen.’Ga naar eind(1) Dat heeft hij voortreffelijk gedaan en ik hoop dat velen zijn boeken zullen lezen. De aanleiding tot het schrijven van zijn Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk is waarschijnlijk het verschijnen geweest van het eerste deel van Mijn land in de kering van Karel van Isacker.Ga naar eind(2) Op grond van beschrijvende bronnen schilderde deze een idyllisch beeld van Vlaanderen omstreeks 1830. Van dan af begint volgens Van Isacker een voortschrijdende verloedering van het land en zijn bewoners. Zijn boek sprak het grote publiek aan. Het verscheen op het ogenblik dat de economische crisis voor iedereen voelbaar werd en het was meeslepend, geëngageerd, uitdagend en polemisch geschreven, in een schitterende stijl. De academische historici reageerden geïrriteerd. Ze konden het boek niet negeren vanwege het succes; ze waren verrast dat een historisch werk van een collega ondanks de hoge | |||||
[pagina 12]
| |||||
prijs een bestseller werd. Ze moesten wel toegeven dat het goed geschreven was, maar het verwijt klonk dat het noch wetenschappelijk noch objectief was, dat het een totaal vals en eenzijdig beeld van de werkelijkheid gaf; binnenskamers hoonden ze het weg en stelden het aan hun studenten als voorbeeld van hoe het niet mocht. Ik schreef daar toendertijd over dat deze historici die het alsmaar over de kleine man hadden, dan maar eens uit hun ivoren toren moesten afdalen om op hun beurt en even helder hun visie op Vlaanderens sociale geschiedenis aan een breder publiek voor te leggen.Ga naar eind(3) Chris Vandenbroeke heeft die uitdaging blijkbaar ter harte genomen. Ook al zegt hij het nergens met zoveel woorden: hij heeft een ‘anti-Van Isacker’ geschreven. En zelfs al zou hij het niet zo bewust gedaan hebben, zijn trilogie moet zeker zo gelezen worden, zowel vanwege de inhoud als de methode. Precies dat moment uit de geschiedenis van Vlaanderen - de jaren rond 1830 - dat door Van Isacker zo idyllisch wordt beschreven als een tijd van tevredenheid, geluk en rustig evenwicht tussen de mens en de natuur, de mens en de medemens, de mens en zijn materiële omgeving en de mens en God - dat moment behoort volgens Vandenbroeke tot het absolute dieptepunt van onze geschiedenis. Hij stelt dat de tijdsspanne tussen ongeveer 1790 en het midden van de 19e eeuw in alle opzichten de tijd van ‘arm Vlaanderen’ is geweest. De materiële en geestelijke armoede was te vergelijken met die van Ierland toendertijd en met die van de ontwikkelingslanden heden ten dage. Deze periode plaatst hij in zijn drie boeken centraal als een dramatische overgangstijd. | |||||
Evenwicht, welvaart en armoedeHij bewijst zijn stelling door de evolutie van de Vlaamse bevolking te volgen vanaf de late middeleeuwen tot vandaag. Hij beschouwt immers de demografie ‘als motor van de maatschappelijke veranderingen’, volgens het motto van J. Dupâquier: ‘La démographie et l'histoire sont les deux reines des sciences humaines. Quand leurs chemins se croisent, leurs noces sont royales.’Ga naar eind(4) Drie elementen springen duidelijk in het oog. Ten eerste, de grote stabiliteit tot het begin van de 18e eeuw. Omstreeks 1700 was de bevolking ongeveer even talrijk als rond 1450. Besmettelijke ziekten, vooral de gevreesde pestplagen, en oorlogsgeweld, bijvoorbeeld de opstand tegen Filips II en de Tachtigjarige Oorlog, konden de bevolking plots decimeren. Maar de verliezen werden vrij spoedig goed gemaakt door een verhoging van de geboortecijfers. De plattelandsbewoners van het Ancien Régime hadden daartoe een doeltreffende strategie ontwikkeld. Wanneer het bevolkingscijfer steeg en de beschikbare gronden, de werkgelegenheid en de broodwinning krap werden, trouwden ze later. Bij een scherpe daling van het bevolkingscijfer als gevolg van oversterfte, trouwden ze vroeger en zetten ze meer kinderen op de wereld. Het tweede opvallende element is de continue stijging van de bevolking vanaf de 18e eeuw. Deze bracht vooral op het platteland een sterke economische groei teweeg. De landbouwbedrijven werden talrijker. De vermindering van hun gemiddelde oppervlakte werd gecompenseerd door een stijgende produktiviteit en een verhoging van de landbouwprijzen. De gezinnen op de bedrijfjes die te klein waren om overschotten te verkopen op de markt, konden gemakkelijk een bijverdienste vinden in de linnennijverheid. De 18e eeuw was de bloeitijd van de plattelandsindustrie, waarvan de produkten vlot afzet vonden in binnen- en buitenland. Vlaanderen was een van de dichtstbevolkte en rijkste gewesten, het was de bloeiende tuin van Europa, met bewondering beschreven door vreemde reizigers. Vanden- | |||||
[pagina 13]
| |||||
broeke noemt de 18e eeuw een ‘gouden eeuw van Vlaanderen’. De mensen waren goed gevoed, gekleed en gehuisvest en het aantal onder hen dat kon lezen en schrijven groeide gestadig. Vlaanderen scheen zich in een ideale uitgangspositie te bevinden om de grote sprong van de industriële revolutie te maken en er een leidende rol in te spelen: de meeropbrengsten van de stijgende pachtprijzen hadden in moderne industriële ondernemingen belegd kunnen worden, er waren massa's geschoolde wevers en er was een koopkrachtig publiek. Dat is niet gebeurd. En dat is meteen het derde opvallende fenomeen. Wat de rijkdom van de 18de eeuw bepaalde en de springplank had kunnen zijn naar de industriële revolutie, werd de oorzaak van de diepste ellende. De bevolking bleef stijgen, de landbouwperceeltjes werden nog kleiner, de pachtprijzen liepen nog hoger op. Om zich toch een minimum aan levensbehoeften te kunnen verschaffen, waren de keuterboertjes verplicht steeds langer te spinnen en te weven voor een alsmaar lager loon. Ze waren verplicht hun kinderen tot zwaardere arbeid te dwingen. In Engeland was intussen de mechanisering van de textielindustrie volop op gang gekomen. De Vlaamse linnenhandelaars vonden het echter in hun kortzichtigheid niet nodig te investeren in fabrieken en machines. Door de lonen nog meer te drukken konden ze nog een tijdlang concurreren. Maar in het midden van de 19de eeuw stortte het hele systeem in elkaar. | |||||
Het beeld van de armoedeDe spiraal van groeiende armoede heeft het leven van de Vlaamse bevolking diepgaand beïnvloed. De burgerij, gesteund door de staat en de kerk, legde haar een nieuwe arbeidsmoraal op. In het Ancien Régime werd er ongeveer honderdvijftig dagen per jaar niet gewerkt. De lange strijd van de wereldlijke en kerkelijke autoriteiten tegen deze ‘lediggang’ had weinig succes geboekt. De maatregel van Jozef II om talrijke feestdagen af te schaffen en alle kermissen op dezelfde dag te plaatsen, was nog op heftig verzet gestuit. Maar in de 19de eeuw moest de bevolking zich noodgedwongen neerleggen bij een moraal die in fraaie spreuken in de gevels van werkplaatsen en scholen werd gebeiteld: ‘Rust roest’, ‘Arbeid adelt’, ‘Luiheid is het oorkussen van de duivel’. De arbeidstijd groeide aan van 1500 à 2000 uren tot 3000 uren en meer per jaar. Er is nooit zo hard gewerkt als in de 19de eeuw en het eerste kwart van de 20ste en de bevolking is ook nooit zo arm geweest. Het werd steeds moeilijker om een gezin te stichten. Een kwart tot een derde van de bevolking bleef in het midden van de 19de eeuw ongehuwd en wie nog kon trouwen deed het laat: de gemiddelde huwelijksleeftijd van de mannen was 33, die van vrouwen 29 jaar - met alle seksuele en psychologische spanningen vandien. Het Vlaamse volk kreeg te maken met fysieke degradatie. Het was te merken aan de lengte van de jongens. In 1800 was de gemiddelde lengte van de rekruten 1,63 m normaal vergeleken met de buurlanden. In het midden van de eeuw was de lengte tot 1,58 m gedaald. Meer dan de helft van de miliciens uit de laagste sociale klassen moest wegens een te kleine gestalte worden afgekeurd. De latere aanvang van de menstruatiecyclus wees erop dat bij de meisjes het seksuele rijpingsproces trager dan voorheen verliep. In de 18e eeuw waren alle buitenlandse reizigers getroffen door het gezonde voorkomen van de Vlaamse bevolking. Deze lofbetuigingen maken de rapporten van de 19e-eeuwse medici des te tragischer: ‘De lippen, de mondholte, het tandvlees en het bindvlies van de meeste arbeiders leek hen bloedloos, de stem zwak, de blik dof en wezenloos, het gelaat en de ledematen opgezwollen of uitgemergeld. | |||||
[pagina 14]
| |||||
Koelwetenschappelijk werden de effecten van de verarming ook door de “Académie Royale de Médecine” beschreven in 1844. De onvolwassen arbeider wordt getypeerd als mager, met een verschrompelde huid. Hij vertoont alle tekens van verval, bleekzucht, kliergezwellen en rachitis. De spieren zijn nauwelijks ontwikkeld, de buik gezwollen, de spijsvertering is meestal moeizaam en gaat gepaard met zure oprispingen’.Ga naar eind(5) Met de fysieke aftakeling ging een pijnlijke daling van de geletterdheid gepaard. Omstreeks 1770 kon bijvoorbeeld in Waregem meer dan 40 percent van de mannelijke bevolking lezen en schrijven, in 1850 was dat nog maar 25 percent. De Vlamingen waren een amechtig volk van aardappeleters geworden. ‘Met het voortschrijden van de krisis werd het Vlaamse volk m.a.w. niet alleen armer; met de dag werd het ook dommer en slaafser. De diepere betekenis hiervan kan moeilijk overtrokken worden. Het laat zich gemakkelijk aanzien dat de repercussies van de geestelijke en psychische ontreddering nog nefaster zullen geweest zijn dan de materiële armoede. Apathie en volgzaamheid, blinde gehoorzaamheid en slaafse onderdanigheid waren de logische resultaten, met een nawerking die zich generaties lang bleef doorzetten. De berusting en gelatenheid hadden tevens voor gevolg dat maatschappelijke tegenstellingen allerminst in vraag werden gesteld. Voor het formuleren van een minimum aan sociale revendicaties was de bevolking al te zeer ontwapend. Men was niet eens meer in staat de vele grieven tot een coherent geheel te verwerken en met de nodige lef voor te leggen. De verdwazing was te omvattend; men onderging de krisis, zonder erbij na te denken wat de ware oorzaken en achtergronden waren! Fysisch weerloos en psychisch totaal ontredderd, welke verwachtingen mocht dit volk nog koesteren’.Ga naar eind(6) In Vlaamse koopkracht gisteren vandaag en morgen herhaalt Vandenbroeke die hele geschiedenis, nu uitgaande van de curven van prijzen en lonen. Deze analyse bevestigt de conclusies van zijn eerste boek. Het heeft geduurd tot in de tussenoorlogse periode voordat de koopkracht van de doorsnee arbeider die van de 15e eeuw evenaarde en overschreed. Thans ligt het reële loon dertig- tot veertigmaal hoger dan in het midden van de 19e eeuw! | |||||
In de toekomst kijkenVoor Vandenbroeke is geschiedenis geen vrijblijvende intellectuele bezigheid. Hij wil ‘de relevantie en het nut van geschiedenis tot de uiterste limiet uittesten’Ga naar eind(7) en een bijdrage leveren om van de geschiedenis weer het koninginnestuk van de menswetenschappen te maken. Daartoe stelt hij zichzelf voor een viervoudige opgave. 1) Het heden inzichtelijk maken door de problemen voortdurend te actualiseren. 2) Een ruime maatschappelijke verkenning uitproberen door in zijn onderzoek zoveel mogelijk andere wetenschappen te betrekken. 3) Een lange-termijnvisie ontwikkelen om de belangrijkste constanten in de maatschappelijke processen en gedragingen te volgen. 4) Zo een lange-termijnvisie moet het mogelijk maken ‘een aantal prognoses en verwachtingspatronen te formuleren’. De historicus moet tot verantwoorde uitspraken kunnen komen betreffende de toekomst. ‘Geschiedenis en futurologie worden als het ware complementaire wetenschappen. Het schouwen van de toekomst komt zo binnen de bevoegdheid en de belangstelling van wie het verleden kent’.Ga naar eind(8) Deze ambitieuze opzet verklaart de uitdagende titel van het laatste deel van zijn trilogie: De toekomst van het Vlaamse volk. Geschiedenis en futurologie. Ook hier gaat hij diametraal tegenover Karel van Isacker staan. Deze ziet het heden en de toekomst somber in; overal ontwaart hij verval. Chris Vandenbroeke is optimistisch: | |||||
[pagina 15]
| |||||
‘En dat we ons op een beloftevolle toekomst mogen voorbereiden, maakte het uitschrijven van dit boek tot een aangename plicht’.Ga naar eind(9) Hoe ziet hij de toekomst? De maatschappij van het Ancien Régime, vanaf het einde van de middeleeuwen tot het einde van de 18e eeuw was gekenmerkt door een grote stabiliteit van de bevolking, van de economische structuren en van de fundamentele gedragspatronen tegenover seksualiteit en voortplanting, arbeid en vrijetijdsbesteding en consumptie. De stijging van het bevolkingscijfer die daarop volgde en de spectaculaire groei van de materiële welvaart in de laatste decennia houdt hij voor een uitzonderlijk en eenmalig fenomeen. Na deze grote sprong voorwaarts zal er volgens hem een stabilisatie op dit zeer hoge niveau optreden. De bevolking zal kunnen terugkeren naar de gedragspatronen van het Ancien Régime en toch ongestoord en blijvend kunnen genieten van de grote welvaart. In het kleine kerngezin met een of twee kinderen zullen de ouders meer aandacht aan elkaar kunnen besteden en ongecompliceerd hun seksuele relatie uitbouwen. De hoeveelheid geproduceerde goederen kan in de westerse wereld nog nauwelijks stijgen. Maar door de automatisering zal er noodgedwongen een herverdeling van de beschikbare arbeid komen. De mens zal per jaar nog 1.500 of 2.000 uren werken en dat gedurende ongeveer dertig jaar van zijn leven. Of hij zal opnieuw, net zoals in het Ancien Régime, jaarlijks honderdvijftig vrije dagen hebben. De arbeid zal weer zijn enig juiste plaats krijgen: niet langer een doel op zichzelf maar een middel om in de behoeften te voorzien. Volgens Chris Vandenbroeke staat de westerse mens op de drempel van zijn zo lang verbeide bevrijding: iedereen zal in volle creativiteit kunnen beschikken over zijn eigen leven. | |||||
Te weinig schaduw op te losse grondOp een ogenblik van massale werkloosheid en stijgende ontmoediging moet een optimistische visie op de toekomst, die met zo'n grote stelligheid wordt geponeerd, op tegenspraak stuiten. Het zal de schrijver niet verwonderen dat er al veel kritiek op zijn werk gekomen is. Wat mij betreft kan ik het met veel van zijn prognoses eens zijn, onder voorwaarde dat het totaalbeeld wordt aangevuld. Zoals het er nu staat is het te eenzijdig: de mens van morgen zou niet meer zijn dan een hedonistische levensgenieter. Vandenbroeke weet echter ook dat er in het Ancien Régime nog andere fundamentele structuren waren dan degene die hij beschreven heeft, bijvoorbeeld een viscerale angst voor de dood, voor honger, oorlogen en pest. Ook van deze mentale structuren zal in de toekomst een donkere afspiegeling blijven bestaan. De hedendaagse mens is beter gewapend tegen ziekten, zijn gemiddelde levensduur is verdubbeld en we mogen hopen dat het zo blijft. Maar ook op dat hogere niveau zal zijn angst voor de dood blijven en andere, nieuwe angsten nemen de plaats in van de oude: angst voor de afbraak van het levensmilieu, voor kernrampen en de atomaire wereldondergang. En achter de angst voor de dood zal steeds de vraag opduiken naar de ultieme zin van het bestaan. In welke richting zal de mens een antwoord kunnen zoeken nu de kerken en de ideologieën in het westen hun greep op de massa verloren hebben? Aan sommige terloopse opmerkingen voelt de lezer dat Vandenbroeke met dergelijke problemen begaan is, en hij is nog jong genoeg om er weer een boek over te schrijven. Behalve het gebrek aan fond en schaduwen in het beeld van de toekomst moeten nog andere tekortkomingen gesignaleerd worden. Heel zijn werk door maakt de auteur een dubbelzinnig gebruik van het begrip ‘Vlaanderen’. Het is duidelijk zijn bedoeling een sociale geschiedenis te brengen van ‘Vlaande- | |||||
[pagina 16]
| |||||
ren’ in de huidige betekenis van ‘het Vlaamse gewest’. In zijn analyses maakt hij echter bijna uitsluitend gebruik van gegevens betreffende de huidige provincies Oost- en West-Vlaanderen. Feitenmateriaal over de huidige provincies Antwerpen, Limburg en Brabant wordt slechts sporadisch in het betoog verwerkt, al zijn er voor deze gebieden toch ook heel wat demografische en sociaal-economische pls scan 6 times dieptestudies verricht. Herhaaldelijk wijst hij er terecht op dat Vlaanderen reeds heel vroeg een erg verstedelijkt gebied was. Toch heeft hij van zijn sociale geschiedenis van het Vlaamse volk uitsluitend een geschiedenis van de Oost- en Westvlaamse plattelandsbevolking gemaakt. De steden komen alleen als opvangbekkens van de agrarische overbevolking ter sprake. Naast de onevenwichtige uitwerking van het onderwerp is ook de structuur van de trilogie niet zo gelukkig. Door de langetermijncurven van de bevolking en de koopkracht volledig na elkaar, verdeeld over twee boekdelen, te behandelen, heeft hij uiteindelijk twee keer hetzelfde boek geschreven, zij het met andere accenten. Het is te merken aan de talrijke herhalingen: sommige gedachtengangen komen drie tot vier keer bijna woordelijk terug. In de eerste twee delen worden alle problemen reeds getoetst aan de actualiteit en onderzocht op hun mogelijke implicaties voor de toekomst. In het derde deel wordt alles dan nog eens op een rijtje gezet in ietwat gewijzigde proporties: een korte samenvatting van wat was en een langere beschouwing over wat komen zal. De herhaling mag dan wel de moeder van de wijsheid zijn, maar teveel is teveel. De structurele tekortkomingen, de nodeloze herhalingen en de te talrijke slordigheden in taalgebruik en stijl wijzen erop dat de boeken te vlug geschreven werden. Wat nu voor ons ligt, zijn drie boeken met uiterst boeiende en goed leesbare informatie over een belangrijk aspect van onze nationale geschiedenis. Met meer overleg en bedachtzamer pen had de auteur in één boekdeel zijn stof kunnen verwerken tot een voorbeeldig stuk geschiedschrijving. | |||||
Een kort leven in seculaire structurenEén of drie boeken - een historicus kan er niet alles in behandelen. Een histoire totale zal een nooit te realiseren streven blijven. Chris Vandenbroeke heeft resoluut gekozen voor de evolutie op zeer lange termijn. En voor zijn opzet is dat de best mogelijke keuze geweest. Aan dergelijke benadering zijn echter fundamentele nadelen verbonden, die de lezer voor een goed begrip van het verleden voor ogen moet houden. Het is juist, dat de dieptestructuren van de samenleving gedurende ten minste vier eeuwen dezelfde zijn gebleven. Dat wil niet zeggen dat het concrete leven van vijftien, twintig generaties hetzelfde is geweest. Binnen gelijkblijvende structuren kan het leven van de ene generatie tot de andere grondig verschillen. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog bijvoorbeeld was de bevolking van de Antwerpse Kempen voortdurend op de loop voor plunderende soldaten; de dorpen waren verlaten; het vee liep verwilderd over de braakliggende velden. Als deze stakkerds, die een toevlucht zochten binnen de omwalling van een pestilentieuze stad, de rust en de bloeiende akkers van een Westvlaams dorp in de achttiende eeuw hadden kunnen zien, zou hun dat een grijpbaar geworden luilekkerland hebben toegeschenen. Een volledig beeld van de sociale geschiedenis moet dus ook rekening houden met de schommelingen van de conjunctuur op korte termijn. Dat heeft ook zijn belang voor het beoordelen van het heden en de toekomst. Wie nu werkloos is en zijn koopkracht in een paar jaar tijd met een derde of de helft ziet inkrimpen, zal dat ervaren als een reële verarming. Dat desondanks zijn materiële welstand nog vele malen hoger blijft dan die van zijn bet- | |||||
[pagina 17]
| |||||
overgrootouders zal hem maar een schrale troost geven. Het bewustzijn van armoede is relatief, het wordt door levende mensen niet in de eerste plaats gemeten aan de sociale situatie in een ver verleden, maar aan de eigen, persoonlijke ervaring. Ook als wij op lange termijn ons huidig materieel niveau kunnen handhaven, dan nog moeten we weer leren leven met de oude wijsheid dat er telkens na zeven vette, zeven magere jaren komen. | |||||
Bibliografie:
|
|