te staren. Grote, duistere, onbegrijpelijke wereld waarin wij leven. Waarom zingt een mens?’
Dat de ontroering volgt op een gezang dat eindigt met de triomf van het leven op de dood, is bij Krol geen kwestie van een traditioneel-religieuze overtuiging. Het Oneindige, zowel in metafysische of filosofische als in wiskundige of visuele zin (het zien voorbij de horizon) is een van Krols met melancholie samenhangende obsessies, in Het gemillimeterde hoofd maar ook in ander werk. Zijn affiniteit in dit opzicht met het werk van graficus M.C. Escher zal duidelijk zijn. Bij een in Het gemillimeterde hoofd afgedrukt detail van Eschers beroemde Belvédère schrijft Krol dat je hierin kunt zien ‘hoe men twee onverenigbare werelden aan elkaar kan plakken zonder dat men de las ziet’; die onzichtbare las van de eindige wereld op de oneindige, van de zichtbare op de onzichtbare, daarover gaat Krols werk, zou je kunnen zeggen; of liever: over die las weet Krol zich steeds weer te verbazen en weet hij zijn lezers te verbazen, nu eens doordat de schrijver zich voorstelt dat wij allemaal al lang gestorven zijn, dan weer door ons leven te verbeelden als een bestaan onder water. Dit fantastisch te noemen element werkt door in realistischer situaties: ook het feit dat mensen met elkaar kunnen communiceren en elkaar kunnen begrijpen wordt daarmee een bron van verbazing, alsof mensen eveneens onverenigbare werelden zijn, die alleen door kunstgrepen aan elkaar geplakt kunnen worden.
De vraag naar communicatie, naar de kracht van woorden, is de tweede kwestie die in Het gemillimeterde hoofd een belangrijke rol speelt. In de geciteerde passage vraagt Krol zich niet af wát er gezongen wordt, maar wat de waarde van zingen is. Een passend antwoord lijkt mij in dit verband: dat het het onmogelijke kan verbeelden.
De vraag naar de manier waarop mensen zich aan elkaar meedelen, maakte voor Krol de weg vrij om vanaf Het gemillimeterde hoofd in zijn werk ook beeldende illustraties op te nemen. Deze doorbraak van één van de traditionele grenzen van literatuur is bij hem geen modieus eind-zestiger-jaren-spel, maar een handelwijze die onlosmakelijk met zijn thematiek verbonden is.
Voorzover zijn personages greep proberen te krijgen op zichzelf en op de wereld, is Krol een auteur die steeds hetzelfde boek schrijft. Een zekere naïveteit van de schrijver is aan dit verschijnsel niet vreemd. In een interview met T. van Deel heeft hij het als volgt geformuleerd:
‘Als je pasgeboren bent dan bekijk je de wereld, inderdaad, op je eigen houtje en dat lukt een heel eind, totdat je je gaat conformeren aan de mensen die jou vertellen wat je ziet en dat je daar die en die woorden voor gebruikt en dan doe je mee. Ik ben pas geboren.’
Genoemd interview had vooral betrekking op de roman De chauffeur verveelt zich (1973). In dit boek is de hoofdpersoon iemand vol verlangens, die zijn hielen licht zo gauw een verlangen vervuld dreigt te worden: een vervuld verlangen is immers dood. Op algemeen niveau blijft hij gedreven door de wens greep te krijgen op zichzelf en op de wereld, maar de ene keer probeert hij dit te realiseren in een maatschappelijke functie, de andere keer in de relatie met zijn vrouw, in schrijven, in reizen, in automatiseren, in vreemdgaan enzovoort. Ook de metaforen die dit verlangen verbeelden, veranderen voortdurend.
Een ander, uitgesproken voorbeeld van een pasgeboren personage is Adam, in het science-fiction-achtige De man achter het raam (1982). Adam is een robot, een computer, een kunstmatig brein: pure gedachte dus, pure abstractie. Het is een status waarmee hij niet tevreden is: hij wil een lichaam bezitten en over gevoel beschikken - hij wil dat zijn denken er als gedrag gaat uitzien. Zo gauw dat gebeurt echter, raakt Adam in zichzelf en zijn