| |
| |
| |
Grammatica als erfdeel
Prof. dr. Wim de Geest
Geboren in 1929 te Gent. Studeerde Germaanse filologie aan de R.U. Gent en werd in 1972 doctor in de Letteren aan de K.U. Nijmegen. Is gewoon hoogleraar Algemene Taalwetenschap en Nederlandse Taalkunde aan de UFSAL te Brussel. Publiceerde een leerboekenreeks moedertaal voor het secundair onderwijs: Taalgroei. In 1973 verscheen zijn proefschrift Complementaire Constructies in boekvorm. Schreef verscheidene wetenschappelijke bijdragen over syntaxis.
Adres:
Residentie Gretry, Anspachlaan 9/bus 7, B-1000 Brussel.
| |
1. Linguïstiek.
In het Engels is een ‘linguïst’ iemand die minstens enkele vreemde talen verstaat en spreekt. In het Nederlands heeft hetzelfde woord die betekenis niet. Daarover zullen de meeste lezers en taalgenoten het wel met me eens zijn. Eensgezindheid over wat een linguïst of taalkundige wel is en over wat hij wel doet, is echter nauwelijks te verwachten. Het feit dat er op de middelbare school geen vak als linguïstiek wordt onderwezen is daaraan misschien mede schuldig.
Niettemin hebben zich juist op het gebied van de taalwetenschap tijdens de afgelopen kwarteeuw ontwikkelingen voorgedaan waarvoor bij een ruim publiek ongetwijfeld belangstelling kan ontstaan. De randvoorwaarden daartoe worden niet gemakkelijk vervuld, onbekend maakt immers onbemind.
Met deze bijdrage wordt beoogd aan een deel van de onbekendheid iets te doen m.b.t. wat zich in de departementen voor linguïstiek aan de universiteiten afspeelt. Een middel daartoe is misschien een dosis informatie te verstrekken over de gevarieerde belangstellingspunten die men tegenwoordig bij linguïsten aantreft en over de intrigerende vergezichten die zich aan hen voordoen.
| |
2. Tot 1957.
Hoe oud de taalkunde is, valt moeilijk te bepalen. Indische taalgeleerden moeten tijdens het millennium vóór Christus op zeer vakkundige wijze met de beschrijving van het Sanskriet bezig geweest zijn. Hun Griekse homologen slaagden erin voor de beschrijving van het Grieks een arsenaal van concepten en termen te ontwikkelen waarmee ze de Westerse taalkundige traditie niet alleen op gang brachten, maar ook definitief beïnvloedden.
Wie als kind vanaf de lagere school o.a. woorden als ‘onderwerp’, ‘gezegde’, ‘naamwoord’ en ‘werkwoord’ heeft le- | |
| |
ren gebruiken als middelen tot classificering en beschrijving van de taal, realiseert zich niet of nauwelijks hoeveel denkkracht, oorspronkelijkheid en creativiteit er schuilgaan achter die tot cliché geworden namen. Die eerste Griekse en meestal anonieme taalkundigen deden de belangrijkste ontdekkingen. Zij wisten in de massa taalobjecten, die de hoorbare klankreeksen zijn, wat orde op zaken te brengen, door b.v. klanken, woorden, en zinnen te onderscheiden. Zij beseften dat b.v. de naamwoorden verschillende vormen konden aannemen overeenkomstig hun functie in de zin. Bij de functie van onderwerp hoort een andere vorm of uitgang dan bij de functie lijdend voorwerp. l.v.m. de werkwoorden merkten ze op dat door systematische vormveranderingen kan worden uitgedrukt wie (1e, 2e, of 3e persoon enkelvoud of meervoud) wanneer een handeling verricht, moest verrichten, zou verrichten, enz. Zij bedachten met behulp van een originele beeldspraak aangepaste termen voor wat wij nuchter de verbuigings- en de vervoegingsverschijnselen hebben leren noemen, zonder ons nog te realiseren hoe voortreffelijk de visie is die achter de termen schuilt. Bij verbuiging of declinatie wordt a.h.w. van een stand rechtop uitgegaan, zodat de daarvan afwijkende vormen ‘schuin’ of ‘obliquus’ zijn en dus ‘naamvallen (cfr. casus)’ kunnen worden genoemd. Aan de term vervoeging ligt het beeld ten grondslag van het onder-een-juk brengen (coniugatio) - het juk is de uiteindelijke, composiete werkwoordsvorm -, van uiteenlopende informatie over persoon, getal, tijd en wijze.
De eeuwenlang voortgezette traditie van taalbeschrijving, door de Latijnse grammatici met dank overgenomen van de Griekse meesters en doorgegeven aan de Middeleeuwse taalgeleerden, met zorg bijgeslepen, aangevuld en verrijkt door de inbreng van de humanisten en verlichte grammatici, en tot op vandaag nog voortgezet en volgehouden, heeft geleid tot zo'n indrukwekkend geheel van kennis, tot zo'n ‘corpus doctrinae’, dat de inhoud ervan voor het praktisch en pedagogisch werk, dat op de school i.v.m. taal moet worden verricht, ruimschoots voldoende lijkt. Dit zou voor een deel de verklaring kunnen zijn voor het feit dat de latere en echte taalwetenschap nog weinig of geen plaats kreeg in de leerplannen van het secundair onderwijs. De school heeft genoeg aan de klassieke, traditionele taalkunde, ze ervaart het aanleren van het conceptuele systeem en het terminologisch apparaat van de traditionele grammatica als voldoende en voelt zich niet aangetrokken tot het programmeren van een bijkomend onderwijs in de taalwetenschap.
Het ligt m.b.t. de zojuist ingevoerde tegenstelling tussen ‘taalkunde’ en ‘taalwetenschap’ voor de hand de vraag te stellen naar de criteria waarop dit onderscheid berust. Is de traditionele grammaticale kennis dan geen wetenschap? Voor een dergelijke kwalificatie gelden normen waaraan de traditionele taalkunde niet of slechts ten dele voldoet. Ze schiet te kort op het descriptieve vlak (wie herinnert zich niet bij de lessen zinsontleding de twijfels en de moeilijkheden rond de toekenning van de status van bijwoordelijke bepaling of van bepaling van gesteldheid?), ze is te pedagogisch en didactisch ingesteld en ze is nauwelijks of niet theoretisch onderbouwd. Het laatste tekort maakt haar het meest kwetsbaar. Wetenschappelijke status veronderstelt een bepaalde doelstelling, een methode en een of ander theoretisch verklaringsprincipe.
De taalwetenschap wist zich voor het eerst als zodanig te affirmeren tijdens de negentiende eeuw. In het spoor van de biologische wetenschappen en ongetwijfeld mede onder invloed van allerlei
| |
| |
romantische concepten gaan linguïsten als Rask, Grimm, Schleicher en vele anderen de taal beschouwen als een levend organisme, onderhevig aan groei, verandering en verval. De hoofdopdracht van de taalwetenschap wordt nu de onderlinge verwantschap tussen talen na te trekken, de taalfamilies af te bakenen en te karakteriseren, de prototalen te reconstrueren en de wetmatigheden bij de taalontwikkeling te bepalen en te beschrijven. De toepassing van het historisch verklaringsprincipe, - de wetenschapsman heeft zijn taak volbracht als hij heeft aangetoond hoe iets tot stand is gekomen -, op de taalrealiteit leidde tot grote en onmiskenbare resultaten. De historisch-comparatistische taalkunde, in het spoor van het Darwinistisch model, kende een zodanige bloei dat een van haar beste vertegenwoordigers de overmoedige verklaring aflegde dat taalwetenschap noodgedwongen en uitsluitend met taalgeschiedenis te maken had. Dit historisch-comparatisme bepaalde het beeld van de linguïstiek gedurende de hele negentiende eeuw.
Bij de eeuwwisseling diende zich een ander model van taalwetenschap aan, op discrete wijze, maar lang niet zonder ingrijpend gevolg, geïntroduceerd door de te Genève docerende linguïst De Saussure. Tot zijn voornaamste verdiensten moet worden gerekend zijn overtuigend pleidooi voor een nieuw type taalonderzoek, dat naar andere dan historische taalfeiten speurt en dat de diachronische dimensie vervangt door de synchronische. Voor De Saussure is de taal de langue, een sociaal feit, een collectief bezit van een gemeenschap. Het individueel gebruik dat de leden van zo'n taal maken, bij De Saussure krijgt het de naam parole, stoelt op de sociale institutie die we zoëven langue noemden. De taak van de linguïst wordt het nu de langue te bestuderen en te beschrijven, waarvan haar systematische organisatie als voornaamste eigenschap wordt onderkend. De taal wordt gezien als een geheel waarin elk onderdeel zijn vorm en zin dankt aan zijn plaats in en zijn verhouding tot het geheel. (Bij de kleuradjectieven b.v. dankt blauw zijn betekenis aan de toevallige plaats die het krijgt in het systeem van de woordenschat van het Nederlands tussen de andere kleuradjectieven. Men leert m.a.w. slechts wat blauw betekent in de mate dat men de afbakeningen in het kleurengamma leert die met b.v. groen, rood, enz. worden aangeduid.)
Het succes van de door De Saussure ingeluide vernieuwing was niet gering. De structuralistische visie werd dominant vanaf het begin van deze eeuw en stimuleerde tot navolging en toepassing, eerst in Praag, dan elders in Europa en vooral ook in Amerika. Geleerden gingen zich daar toeleggen op de zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de structuur van de door hen op de eerste plaats bestudeerde exotische en met ondergang bedreigde Indianentalen.
Met de vermelding van de structuralistische taalwetenschap, het tweede model na het historisch-comparatisme, bereiken we in dit uiteraard te korte overzicht de terminus ad quem bedoeld in de ondertitel van deze paragraaf. Dit biedt dan meteen ook de gelegenheid om de belangrijke kentering in de vakbeoefening die in 1957 valt te situeren, aan de orde te stellen.
| |
3. Chomsky (1957).
In wetenschappelijke publikaties is het tegenwoordig de gewoonte bij de literatuuropgave de naam van de auteur te vermelden samen met het jaartal waarin het bedoelde werk werd gepubliceerd. ‘Chomsky (1957)’ verwijst op die manier naar het verschijnen van een klein boekje in 1957 bij ‘Mouton & Co, - The Hague’ als nummer vier in de reeks genoemd ‘Janua Linguarum’ en gewijd aan de
| |
| |
nagedachtenis van de eerste Nederlandse structuralist N. van Wijk. Het bevat precies honderd achttien bladzijden.
De auteur, toen pas gepromoveerd en in 1955 staflid geworden van de nieuwe afdeling Taalkunde van het Massachusetts Institute of Technology te Cambridge (U.S.A.), was door de Nederlandse linguïst Van Schooneveld benaderd, die zelf aan de Stanford universiteit in California verbonden was, met het verzoek zijn cursus over syntaxis te publiceren in de nieuwe reeks van Mouton. Het boekje werd in Nederland zeer kritisch en afwijzend onthaald door het linguïstisch establishment. Prof. Reichling kende het in 1960, tijdens het 26ste Nederlands Filologencongres te Groningen een heel slecht cijfer toe, maar kennelijk onterecht en onverdiend. De invloed en het succes van het nieuwe model dat door Chomsky werd voorgesteld waren reeds zo aan het groeien dat de omwenteling niet meer te stuiten was. Syntactic Structures van 1957 zou het eerste boekje worden van een lange rij belangwekkende publikaties, ongeveer vijftien in de afgelopen kwarteeuw, waarmee, voor het eerst in de geschiedenis van de taalwetenschap, een geleerde tijdens zijn leven een de wereld omspannende school van volgelingen en aanhangers wist op te bouwen.
Waar bij De Saussure de aandacht vooral ging naar het sociale feit van de langue, richt Chomsky zich in hoofdzaak op wat de mens tot taalgebruik in staat stelt. Hij wil achterhalen hoe het komt dat ieder en dus niet alleen extrabegaafde kinderen in relatief korte tijd en dus op jonge leeftijd een vorm van taalbeheersing verwerft, gewoon als gevolg van een blootgesteld zijn aan het taalgebruikend milieu waarin het opgroeit. Zijn aandacht is niet zozeer gericht op de langue dan wel op de faculté de langage die bij iedere taalgebruiker aanwezig en werkzaam is en die hem in staat stelt tot het gebruik van parole. Bij Chomsky verschijnt dus een woordgebruik dat enigszins aan De Saussure herinnert, zijn centrale termen luiden: competence voor het interne, actieve vermogen, de langue als binnen het individu werkzame kracht; en performance, voor het individueel en concreet tot een hoorbaar of zichtbaar resultaat voerend gebruik van de competentie, m.a.w. een echo van de Saussuriaanse parole.
Voor Chomsky is die competentie een geïnternationaliseerde grammatica, het persoonlijk bezit van de individuele taalgebruiker, waaraan deze het vermogen dankt vroeger nooit gehoorde zinnen te verstaan of zelf te produceren, kortom de competentie vormt de basis voor een waarlijk creatieve performance.
Welke taak krijgt de linguïstiek nu binnen deze optiek? Chomsky's antwoord hierop luidt als volgt. De linguïstiek moet proberen de kenmerken aan te duiden van een theorie waardoor het mogelijk moet worden grammatica's te ontwerpen van de natuurlijke talen en wel zo dat ze een soort afspiegeling zijn, een uitwendige of externe grammatica, die tot dezelfde output in staat is als de inwendige grammatica waarmee elke taalgebruiker toegerust is.
De geschreven grammatica als afbeelding dus van de interne grammatica, en dit op basis van een reeks beginselen of kenmerken die algemeen geldend zijn en universeel. De taaltheorie bepaalt het formaat van de grammatica voor elke natuurlijke taal, die op zijn beurt een concretisering biedt van de in elke taalgebruiker als competentie werkzame geinternaliseerde grammatica.
Welke de antwoorden zijn die de linguïstische theorie wist te verstrekken i.v.m. het technisch uitzicht van zo'n geschreven grammatica, kan hier niet worden uitgelegd. Dit zou betekenen dat in deze bijdrage wordt binnengestapt in de spe- | |
| |
cialismen en de techniek van de moderne linguïstiek. Wel moet worden opgemerkt dat de geboden oplossing te maken heeft met een vanuit de wiskunde afkomstige techniek, die het mogelijk maakt de zinnen van een natuurlijke taal op te sommen en van een structuurbeschrijving te voorzien. Men noemt dit procédé generatief en daarom krijgt de grammatica-theorie de naam van generatieve grammatica. De bedoeling is daarbij de beschrijving zo in te richten dat alle welgevormde zinnen van een natuurlijke taal, en uiteraard niets anders dan die welgevormde zinnen, met behulp van een generatief ingerichte grammatica kunnen worden opgesomd of gegenereerd.
Een tweede en als laatste hier vermelde kenmerk van de door Chomsky ontworpen theorie heeft te maken met de aanname dat de generatieve grammatica zich pas dan van haar taak kan kwijten als een onderscheid wordt gemaakt tussen twee niveaus van beschrijving. Op de eerste plaats is er het niveau van een onderliggende dieptestructuur. Daarmee is bedoeld een structuur die wordt ontwikkeld of gegenereerd met behulp van een regelsysteem dat de basisstructuur van elke mogelijke zin specifieert, samen met het in die zin aangewende lexicale materiaal. De stelling van Chomsky is nu verder dat deze onderliggende structuur tijdens een tweede act van het proces van grammaticale beschrijving wordt omgezet of getransformeerd tot een oppervlaktestructuur, i.e. de gedaante die bij het gewone taalgebruik hoorbaar of zichtbaar wordt. Deze transformatie of omvorming van een dieptestructuur naar een oppervlaktestructuur toe is de taak van een tweede regelsysteem, waarbij transformatieregels worden gehanteerd.
Zonder te willen uitweiden over de technische aspecten en voordelen van deze aanpak, kan voor iedere buitenstaander worden duidelijk gemaakt wat één van de voor de hand liggende voordelen van deze benadering is.
Wie een zin hoort of leest als
(1) Marie is die nacht bevallen
zal, zonder enige verdere context, vermoedelijk het eerst denken aan een interpretatie waarbij Marie als een jonge moeder wordt aangemerkt. Misschien niet zonder enige verbazing te wekken, maar wel de algemene instemming verwachtend, durf ik stellen dat ook een lezing mogelijk is van (1) waarbij sprake is van een nacht die om niet nader genoemde redenen bij Marie bijzonder in de smaak is gevallen.
Met dit en analoge voorbeelden van dubbelzinnige of ambigue zinnen valt gemakkelijk het voordeel van de transformationeel-generatieve grammatica (t.g.g.) aan te tonen. Voor een zin als (1) worden twee abstracte dieptestructuren aangenomen. Een waarin Marie onderwerp is, die nacht bijwoordelijke bepaling van tijd en is bevallen, voltooid tegenwoordige tijd van het werkwoord bevallen in de betekenis van het leven schenken aan. De andere waarin die nacht onderwerp is en Marie meewerkend voorwerp en is bevallen voltooid tegenwoordige tijd van bevallen in de betekenis bij iemand in de smaak vallen. De idee is dan verder dat door een transformatieproces op telkens een van de twee onderliggende dieptestructuren oppervlaktestructuren kunnen worden gegenereerd die toevallig identiek zijn. De zin (1) is ofwel de oppervlaktestructuur die met de dieptestructuur van de eerste lezing overeenstemt ofwel is het die welke samenhangt met de dieptestructuur bij lezing twee. Zeggen van een zin als (1) dat hij ambigu is, komt er dus op neer dat men aanneemt dat die zin de oppervlaktestructuur is die zowel bij de eerste als bij de tweede dieptestructuur past. Het technisch proces van transformaties dat hierbij nodig is, kan intussen
| |
| |
misschien nieuwsgierigheid bij de lezer hebben opgeroepen, maar blijft hier om begrijpelijke redenen onbesproken.
Omgekeerd is het binnen de hypothese van de t.g.g. een koud kunstje om aan te tonen hoe twee synonieme zinnen als
(2) |
a. | Jan vraagt Piet dat hij zou komen |
b. | Jan vraagt Piet te komen |
|
terug te voeren zijn tot één gemeenschappelijke onderliggende dieptestructuur. Een afzonderlijke transformationele behandeling moet er dan voor instaan dat uit (3), de abstracte dieptestructuur, hetzij (2)a., hetzij (2)b. wordt afgeleid.
(3) Jan vraagt Pieti: PROi komen
Met PRO in (3) wordt verwezen naar Piet in de hoofdzin, wat wordt aangeduid door de gemeenschappelijke index voor Piet en PRO. PRO verschijnt in (2)a. als hij en wordt in (2)b. onderverstaan.
| |
4. Onthaal van de t.g.g.
Zoals gezegd ontstond voor het hier summier voorgestelde model in alle delen van de wereld een grote belangstelling. Zijn grootste aantrekkingskracht dankte het model ongetwijfeld aan de nieuwe belofte die het inhield m.b.t. de taalbeschrijving. Onvermoede beschrijvingsmogelijkheden werden ontdekt, geëxploreerd en in toepassing gebracht. De universiteiten gonsden van een vernieuwde activiteit, stapels papier werden geïnvesteerd in druk circulerende voorlopige versies van allerlei bijdragen over de meest uiteenlopende talen. Er heerste een ware hoogconjunctuur, en dit nog binnen het eerste decennium volgend op Chomsky (1957). Met het succes op brede schaal van de theorie ging gelukkig ook een voortdurende bezinning gepaard op haar uitgangspunten en haar wetenschappelijke validiteit. Dit leidde tot allerlei kritiek, tot verbeteringen, tot nieuwe alternatieve voorstellen, kortom tot consequenties waaruit tenminste iets duidelijk blijkt: de vitaliteit en het momentum van de generatieve onderneming, ook wanneer ze tot negatieve reacties voerde.
Het kan niet de bedoeling zijn, binnen de beperkingen die aan deze bijdrage zijn gesteld, uit te weiden over de caleidoscopische variatie van reacties en gevolgen. Wel is het mogelijk een synthetische karakterisering te geven van de ontwikkelingen die zich voordeden vanaf het tweede decennium na de initiële theorievorming.
Er vallen m.b.t. de voorstellen binnen het eigenlijke kader van de theoretische taalwetenschap twee hoofdtendensen op. Ofwel stelt men vast dat bepaalde volgelingen hun theoretische stellingen in min of meerdere mate aanpassen en vernieuwen. Deze attitude houdt in dat men de hoofdbedoelingen van de theorie blijft onderschrijven, maar op zoek gaat naar meer adequate beschrijvingstechnieken, waarmee men de taalrealiteit a.h.w. beter onder controle probeert te krijgen. Liever dan hier een vrijwel irrelevante reeks namen en alternatieve voorstellen op te sommen, volsta ik met de vermelding dat deze kritische arbeid van talloze linguïsten ongetwijfeld heeft bijgedragen tot allerlei nuttige preciseringen en correcties en tot het uitwerken van modellen die hun merites bewezen hebben of aan het bewijzen zijn.
Een andersgeaarde houding vindt haar oorsprong in het ongenoegen dat sommigen voelden of voelen m.b.t. de visie van Chomsky waarbij de linguïst bij het beschrijven van taal aanneemt dat er zoiets bestaat als een ideale moedertaalspreker die een homogeen Nederlands, of Engels, of Frans, enz. spreekt. Men kan dit voorstel beschouwen als een methodologische houding die erop uit is voorlopig een hoeveelheid complicerende factoren buiten beschouwing te laten en zich, met het oog op een vlugger en efficiënter rendement, te richten op een inderdaad ab- | |
| |
stracte aanname van het homogeen taalgebruik van een ideale moedertaalspreker. Anderen voelden zich genoopt protest aan te tekenen tegen Chomsky's uitgangspunt i.v.m. dat homogeen taalgebruik van de ideale moedertaalgebruiker. Liever dan de methodologisch geïnspireerde houding te onderschrijven en te wachten met de studie van allerlei complicerende factoren, stelden zij dat die complicerende factoren juist de kern van het onderzoek moeten worden. Zij gaan ervan uit dat er geen ideale moedertaalspreker bestaat die een homogene taal spreekt, en onderstrepen met meer of minder klem en met variërende graden van verontwaardiging dat elke taaluiting, dat elke performance steeds weer verschillend is. Allerlei factoren bepalen deze variabiliteit: leeftijd, sexe, sociale stand, genoten onderwijs, regionale herkomst en elke uiting in de mate dat ze een onderdeel is van verbale interactie tussen mensen, is aan een stel pragmatische wetmatigheden onderworpen, die op hun beurt te maken hebben met de situaties waarbinnen die uitingen als taaldaden worden aangewend.
Met de vermelding van deze tweede tendens is andermaal veel te summier verwezen naar de meest recente en meest vitale ontwikkelingen binnen de huidige linguïstiek. Ik bedoel de uitbouw van de sociolinguïstiek en de pragmalinguïstiek, die beide een afzonderlijke presentatie zeker waard zouden zijn. In de eerstgenoemde discipline wordt de invloed van allerlei sociale factoren als veroorzakers van taalvariatie onderzocht, in de pragmalinguïstiek gaat de aandacht naar het in de taalfilosofie al door Austin en Searle als relevant aangestipte handelingskarakter van de taal.
Als een wat gulzige heer nog trek heeft in een van die marsepeinbonbons die men bij de koffie heeft geserveerd en als die buiten zijn bereik staan, is het mogelijk dat hij tot de dame links van hem, die wel bij het schaaltje met het beoogde lekkers kan, de volgende woorden richt:
(4) Kunt U bij het schaaltje?
De pragmalinguïstiek weet thans te verklaren waarom die dame normaal niet ‘ja’ zal zeggen, om daarna haar door het verzoek onderbroken gesprek met haar linker tafelgenoot voort te zetten, en waarom ze vermoedelijk wel het schaaltje zal aanreiken. Een vraag als (4) is immers niet een poging om te weten te komen hoe lang de arm van de dame is. De spreker van (4) verricht met zijn uiting een indirecte taaldaad, hij stelt een vraag, maar bedoelt er een beleefd verzoek mee. Zijn gesprekspartner reageert correct als ze met hem samenwerkt en op zijn indirect verzoek ingaat.
Er zijn meer voorbeelden te geven waar recent pragma- of sociolinguïstisch onderzoek de feiten in een verrassend nieuw licht weet te plaatsen. Men kan er van leren dat in een gesprek waaraan mannen en vrouwen deelnemen, het (voorlopig nog?) vooral de mannen zijn die voor hun beurt spreken, die anderen (vooral vrouwen!) onderbreken of niet laten uitspreken. Het subtiele spel van machtsverhoudingen tussen gesprekspartners wordt blootgelegd als het mechanisme wordt beschreven van het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden (wie van de twee zegt u, je, gij bij de aanspreking?) Het is zonder meer verrijkend en leerzaam te vernemen hoe het komt dat nog zoveel Vlaamse taalgebruikers menen dat regenscherm en geldbeugel beter Nederlands zijn dan paraplu en portemonnee.
Niemand zal willen betwisten dat de taalwetenschap, door haar aandacht te richten op deze en gelijkaardige taalfeiten, inderdaad nuttig werk verricht en tot nieuwe kennis en diepere inzichten bijdraagt. Maar is met de datagebonden richting de enige richting aangegeven die
| |
| |
de linguïst bij zijn onderzoek gehouden is te volgen?
| |
5. Grammatica als erfdeel.
Chomsky heeft bij herhaling gepleit voor een andere instelling, die de descriptieve oriëntatie daarom niet uitsluit of minimaliseert, maar er vooral op uit is verklaringen te bieden.
De centrale vraagstelling binnen de t.g.g. richtte de aandacht al, zoals hier reeds werd opgemerkt, op de competentie waardoor de mens tot taalgebruik in staat is. Het linguïstisch onderzoek volgens de nieuwe stijl gaat verder in die richting. Wat de linguïst vooral intrigeert zijn de raadselen van het menselijk verstand. Hij wil proberen te achterhalen wat de linguïstische prestaties van menselijke levende wezens mogelijk maakt.
Wat in een voorstelling van de voornaamste ideeën i.v.m. die problematiek zeker niet uitvoerig moet worden belicht is het uitgangspunt, nl. dat de mens zich onder de overige levende wezens door o.m. zijn taalgebruik op een specifieke wijze weet te onderscheiden. Zijn speciale status zou wel eens het gevolg kunnen zijn van een samenloop van genetische omstandigheden, groeikoppelingen, waardor in de ontwikkeling de quantumsprong kan worden verklaard die tot het ontstaan van de menselijke soort heeft geleid. Een van de kenmerken van die soort is dat zij beschikt over grote hersenen; daarmee is de mens in staat tot begripsvorming. Tevens laten ze hem beschikken over het vermogen om discrete eenheden onbeperkt te combineren; wij vormen zinnen uit woorden en kunnen tellen. In die beide gevallen gaat het om iets wat b.v. de het dichtst bij ons staande mensapen niet kunnen en wat men ze ook niet kan leren.
Kunnen tellen is discrete eenheden op een hiërarchische manier recursief (herhaald) gebruiken. Taalgebruik berust op een analoog vermogen: uit een beperkte woordvoorraad worden m.b.v. een eindig stel syntactische (combinatie-)mogelijkheden een onbeperkt aantal zinnen opgebouwd, de structuur ervan is hiërarchisch georganiseerd, wat zo dadelijk zal worden geïllustreerd. Noch het getalsysteem, noch het taalsysteem is begrensd. Er zijn geen voorbeelden van mensen die een eindig getalsysteem gebruiken, met b.v. geen getallen boven 1984, evenmin zijn er voorbeelden bekend van talen die in hun output beperkt zouden zijn en slechts zouden bestaan uit maximaal 1984 zinnen. De mens is in staat discrete eenheden hiërarchisch te ordenen en hij is dankzij zijn geheugen (nog zo'n privilege-achtig vermogen) tot een recursief gedefinieerde representatie daarvan in staat. Zijn ‘zinnen’ b.v. zijn opgebouwd met behulp van recursief toegepaste regels uit discrete elementen, nl. woorden. Hij hanteert deze zinnen als uitdrukkingsmiddelen, zijn begripsvermogen stelt hem in staat aan die zinnen betekenis toe te kennen. De unieke positie van de mens tussen de andere levende wezens heeft ongetwijfeld te maken met de genoemde linguïstische capaciteiten, want deze deelt hij met geen van die levende wezens.
Het taalvermogen van de mens wordt in verband gebracht met een functie van de hersenen. Die functie is te beschouwen als een mentaal orgaan: de grammaticale competentie.
Ze maakt het de mens mogelijk een fonetische vorm, de klankenreeks gevormd door een willekeurige zin, in verband te brengen met een logische vorm, de betekenisinhoud van dezelfde zin. Het mentale orgaan, het taalorgaan, vormt een van de systemen welke onze hersenen herbergen, en het is duidelijk dat het werkt in aansluiting op en samen met andere systemen zoals b.v. het conceptuele systeem, het systeem van overtuigingen, het systeem van de pragmatische competentie, het systeem van de
| |
| |
taalproduktie en dat van de taalperceptie. Het is de taak van de generatieve linguïst zijn aandacht te richten op de eigenschappen van het taalorgaan, i.e. de taalcompetentie van de mens. Zijn studieobject wordt op die manier de grammatica die alle mensen werd toegewezen als een erfdeel, dat alleen toekomt aan de leden van hun soort.
De grammatica als erfdeel is in principe universeel. Hij moet alle levende wezens aangeboren zijn en ligt aan de basis van de taalverwerving, die bij ieder kind op principieel dezelfde wijze verloopt. Tot dit grammatisch erfdeel behoort niet een of andere taalspecifieke kennis, wel het geheel van principes op grond waarvan elk kind, ongeacht de taal waarmee het wordt geconfronteerd na zijn geboorte, de grammatica van zijn ‘moedertaal’ ontdekt en ‘interioriseert’. De grammatica als erfdeel vormt de basis van de grammatica van elke natuurlijke taal, hij bepaalt de grenzen van de leerbaarheid van natuurlijke talen, hetgeen wil zeggen dat een willekeurige natuurlijke taal, b.v. het Nederlands, als het ware gebonden is aan bepaalde voorwaarden. Als taal kan het Nederlands hoogstens een variatie zijn op enkele universele thema's, die voor alle talen gelden en die behoren tot de universele aanleg om talen te leren waarmee ieder kind wordt geboren. Het Nederlands b.v. kan geen regels of principes bevatten die niet ergens een variant zijn van die universele grammatica als erfdeel, want het zou gewoon niet leerbaar zijn voor het kind dat ermee wordt geconfronteerd en dat slechts met zijn universele grammatica-erfdeel is toegerust.
Voor positief ingestelde geesten zal zo'n opdracht voor de linguïstiek misschien te avontuurlijk lijken. Het kan dat ze denken dat er niet veel te ontdekken valt en dat alles vrij dicht onder de oppervlakte zit, of zijn ze bang voor verreikende, abstracte principes, voor theorieën met een ingewikkelde deductieve structuur en voor vragen over wat de fysische aard kan zijn van mentale objecten?
De generatieve onderneming, die de ‘grammatica als erfdeel’ centraal stelt, vormt inderdaad een uitdaging. Binnen de nieuwe optiek bevindt het onderzoek zich nog maar nauwelijks voorbij de startlijn, maar de eerste inzichten zijn bemoedigend voor wie kan en wil geloven dat theorieën slechts leven en gezond zijn als ze veranderen.
| |
6. Kerngrammatica.
Onder het impuls van de meest recente bijdragen van Chomsky heeft zich een theoretisch model ontwikkeld waarmee men poogt een benaderend beeld te ontwerpen van wat het ‘geïnterioriseerde’ taalorgaan vermag. Wat tot de grammatica behoort die elk mens als erfdeel kreeg toegewezen, wordt in de kerngrammatica behandeld en dit gebeurt op een zeer technische en noodzakelijk complexe wijze. Het heeft geen zin van het technische van de kerngrammatica-theorie een beeld te willen schetsen. Geen enkel solied onderbouwd hoofdstuk uit een wetenschappelijke theorie laat zich in een laatste paragraaf van een voor een breed publiek bedoelde bijdrage samenpersen tot een irrelevante en nietszeggende synthese.
Wat wel mogelijk en haalbaar lijkt, is dat aan de hand van een paar voorbeelden enkele kenmerken van het mentale taalorgaan worden geïllustreerd en besproken en dit zonder dat wordt uitgeweid over de manier waarop ze door de theorie worden geïntegreerd of verantwoord.
Een eerste kenmerk van door mensen gebruikte taal, er werd eerder al terloops naar verwezen, is dat men bij het bouwen van zinnen tewerk gaat met een uitgesproken zin voor structuur. Dit valt gemakkelijk te demonstreren aan de onderstaande voorbeelden. Met (5) a. en b.
| |
| |
wordt aangetoond hoe een gewone mededelende zin kan worden getransformeerd tot vraag.
(5) |
a. | Het meisje komt ook |
b. | Komt het meisje ook? |
|
Hetzelfde middel, het vervoegde werkwoord (de persoonsvorm) naar voor brengen, wordt ook in (6) aangewend.
(6) |
a. | Het meisje heeft van die lange, blonde vlechten |
b. | Heeft het meisje van die lange, blonde vlechten? |
|
Als men voor een zin als (7) hetzelfde beginsel toepast en de eerste persoonsvorm die men in de mededelende zin aantreft vooraan brengt, dan krijgt men het ongrammaticale resultaat in (8), aangeduid met een sterretje.
(7) | Het meisje dat van die lange, blonde vlechten heeft, komt ook. |
(8) | *Heeft het meisje dat van die lange, blonde vlechten, komt ook? |
In (9) leze men de vraag die resulteert uit de correcte aanpak van zin (7), waarbij wat tussen haakjes staat, wordt beschouwd als een geheel.
(9) | Komt (het meisje dat van die lange, blonde vlechten heeft,) ook? |
De welgevormdheid van een zin als (9) heeft met niets anders te maken dan met het intuïtief besef van de taalgebruiker dat in (7) het meisje, wat antecedent is van de bijvoegelijke bijzin dat van die lange, blonde vlechten heeft, samen met de bijzin een geheel vormt op dezelfde hoogte als de zinsdelen van de hoofdzin, nl. komt en ook. De verplaatsing die van de zin een vraag moet maken, geldt dus de persoonsvorm van de hoofdzin, niet die van de bijzin.
Dit besef moet worden gerekend tot het taalorgaan; iedere taalgebruiker handelt zo en doet dat weliswaar onbewust, maar toch op basis van de in hem werkzame taalkracht. Zonder al te technisch te worden kan men stellen dat we in (5)-(9) een hiërarchisch structuurbesef aan het werk zagen, dat rekening houdt met het onderscheid tussen twee syntactische niveaus.
In de laatste observaties (10)-(12) is eveneens een structuurbesef in het geding. Het boeiende van de hier opgevoerde verschijnselen is dat de interpretatie van de voornaamwoorden afhangt van de structuur waarin ze voorkomen en door die structuur wordt bepaald.
(10) | Hij i voelt dat hij i/j door het ijs zakt |
(11) | Hij i voelt hem j door het ijs zakken |
(12) | Hij i voelt zich i door het ijs zakken |
Met (10) kan worden bedoeld dat hij voelt dat ofwel hijzelf (i) of een andere (j) niet nader genoemde derde door het ijs zakt. Voor de interpretatie van het tweede hij kan de taalgebruiker de beide richtingen uit die zijn aangegeven met behulp van de indices. Voor (11) is in de standaardvorm van het Nederlands slechts een interpretatie mogelijk: hem krijgt index (j), daarmee is niet en kan niet worden bedoeld de hij die onderwerp is van voelt. Voor (12) is zich noodzakelijk (i), i.e. het reflexief voornaamwoord heeft als antecedent juist wel de hij.
De systematiek die aan deze interpretatieverschillen ten grondslag ligt, richt zich op de volgende beginselen:
a) | er wordt aan de lijdende voorwerpen in (10)-(12) niet dezelfde status toegekend: de dat-zin in (10) verschilt van de infinitiefzinnen in (11) en (12); |
b) | een persoonlijk voornaamwoord als hem in (11) kan niet verwijzen naar een in dezelfde zin reeds eerder genoemde persoon. (Dat het tweede hij in (10) wel naar het eerste hij kan verwijzen - zonder dat verplicht te doen! - volgt uit de omstandigheid dat de twee hij's niet in dezelfde zin zitten.); |
c) | het reflexief voornaamwoord zich in (12) moet door een antecedent gebonden wor- |
| |
| |
| den dat in dezelfde zin staat. (In (10) zou dat niet kunnen vanwege de twee zinnen, vandaar de ongrammaticaliteit van (13).) |
(13) *Hij i voelt dat zich i door het ijs zakt
De les van de tweede reeks observaties, van (10) tot (13) is voor de taalkundigen bijzonder relevant. Zij stimuleert hen tot een steeds verder opschuivend en doordringend onderzoek van allerlei talen. De eerste resultaten van die vergelijkingen laten zien dat er vaak dezelfde of sterk verwante beginselen aan het werk zijn, zodat het aantrekkelijk wordt te veronderstellen dat de interpretatie van voornaamwoorden altijd te maken heeft met verschillen in de hiërarchische structuur en met de afstanden tot antecedenten.
Als deze hypothese juist is, dan zou dit kunnen betekenen dat de taalwetenschap voor het eerst in haar geschiedenis principes op het spoor is waardoor de werking van het taalorgaan wordt gedirigeerd. De logica welke schuilt achter de feiten van de taalcompetentie wordt misschien langzamerhand zichtbaar.
Het kan, zoals het hier wordt voorgesteld, een bescheiden begin lijken. Maar indien dit begin de doorbraak betekent van een nieuwe wetenschappelijke exploratie, dan wordt de generatieve onderneming iets waarbij niet alleen de linguïsten betrokken zijn maar waarvoor een veel ruimere belangstelling wenselijk is.
Een rustige kennismaking met het taalkundig denken van De Saussure of Chomsky is mogelijk aan de hand van de volgende bronnen:
- Jonathan Culler, Saussure, Fontana and Collins (Modern Masters), Glasgow, 1976.
- John Lyons, Chomsky, Fontana and Collins (Modern Masters), Glasgow, 1970.
Voor meer informatie over de recente ontwikkelingen binnen de linguïstiek wordt verwezen naar:
- Noam Chomsky on The Generative Enterprise, a discussion with Riny Huybregts and Henk van Riemsdijk, Foris Publications, Dordrecht, 1982.
|
|