Ons Erfdeel. Jaargang 27
(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 703]
| |
Attitudes van Vlamingen tegenover de Nederlandse standaardtaal
| |
1. Taalpolitiek en taalrealiteit.Volgens een decreet (10 december 1973) van de Raad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap is de officiële naam van de taal in de noordelijke helft van België ‘het Nederlands’ of ‘de Nederlandse taal’ (Belgisch Staatsblad, 1974, 5038). Deze keuze voor de naam ‘Nederlands’ is niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats bepaald op grond van de onmiskenbare, historische verwantschap tussen de in Vlaanderen gesproken taalvariëteiten en de Nederlandse. Ze moet veeleer worden opgevat als een taalpolitieke keuze die betrekking heeft op de algemene taal.Ga naar eindnoot(1) De norm daarvan is het algemeen Nederlands en dit houdt in dat een principiële aansluiting bij de standaardtaalnorm die in Nederland vigeert, officieel is bekrachtigd.Ga naar eindnoot(2) Desalniettemin zal zelfs een oppervlakkig waarnemer moeten toegeven dat de Nederlandse standaardtaal aan iedere zijde van de Belgisch-Nederlandse grens op een andere wijze wordt gerealiseerd. Afwijkingen zijn constateerbaar onder meer op het gebied van de uitspraak, het woordgebruik en de zinsbouw. Deze afwijkingen zijn in tegenspraak met een integrale, maar niet noodzakelijkerwijs met een principiële aansluiting bij de Nederlandse norm. Ze zijn in Vlaanderen echter zo talrijk en zo weinig systematisch dat er volgens sommige waarnemers in verband met een aantal talige sectoren nog nauwelijks van een norm- of standaardtaalvariant kan worden gesproken.
Wel is men het er over eens dat er in Vlaanderen een expliciete, geïnstitutionaliseerde norm en een normbesef in verband met de fonetisch-fonologische aspecten van de standaardtaal bestaat. Goossens (1975) bijvoorbeeld, spreekt van een in Vlaanderen ontwikkelde uitspraaknorm met een traditie die tot in de negentiende eeuw teruggaat.Ga naar eindnoot(3) Deze Vlaamse uitspraaknorm wijkt volgens Goossens op | |
[pagina 704]
| |
minstens twee punten van de Nederlandse norm af: ze laat veel minder varianten toe en heeft een Brabantse inslag. Op morfologisch en op syntactisch gebied zou er daarentegen nauwelijks enig normbesef bestaan; alleen de pronomina van de tweede persoon (jij-jullie) zouden aan een duidelijke verandering onderhevig zijn.Ga naar eindnoot(4) Met betrekking tot het lexicon zou er, alweer volgens Goossens, pas de laatste twee decennia een normbesef aan het groeien zijn, samen met een bewustwording van de verschillen aan beide zijden van de grens en van de diversiteit in het Zuiden.Ga naar eindnoot(5) Dit met betrekking tot het lexicon groeiend normbesef zou zich manifesteren in een gestaag toenemende ontwikkeling naar de Nederlandse lexicale standaard toe. Daarnaast zou echter ook een tegenbeweging werkzaam zijn, die minder krachtig is, maar het uiteindelijke, specifiek Vlaamse karakter van een lexicale-normvariant van het Nederlands in België zou kunnen bepalen. Net zoals op het gebied van de uitspraak, zou dan ook op het gebied van het woordgebruik de aansluiting bij de in Nederland vigerende norm wel principieel, maar niet integraal verlopen. Volgens Goossens wordt het specifiek Vlaamse met betrekking tot het lexicon bepaald door de invloed van de schrijftaal, de Brabantse expansieGa naar eindnoot(6) en het purisme. | |
2. Onderzoek naar Vlaams taaletnocentrisme.De laatste jaren is in een aantal onderzoekingen aan het licht gebracht dat het specifiek Vlaamse van een standaardvariant appelleert aan etnocentrische gevoelens en waarden die onder de Vlamingen leven. In een opiniepeiling van Aspeslagh e.a. (1973), uitgevoerd in de Limburgse gemeente Hoeselt, bleek 37,9% van de ondervraagden van mening te zijn dat de Vlamingen op taalgebied niets van de Nederlanders te leren hebben; 52,5% was van oordeel dat de Nederlanders te veel vreemde woorden gebruiken en 61,7% vond de uitspraak van de Nederlanders lelijk.Ga naar eindnoot(7)
Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977) vroegen naar aanleiding van een televisiequiz waaraan zowel Vlaamse als Nederlandse paren hadden deelgenomen, welke paren het beste Nederlands hadden gesproken en of de ondervraagden, als ze zelf op tv zouden komen, zouden willen kunnen spreken zoals de Nederlanders die aan de quiz hadden deelgenomen. Van de voor heel Vlaanderen representatieve steekproef die in het onderzoek was betrokken, koos 55% voor het taalgebruik van de Vlaamse paren en 64% beantwoordde de tweede vraag negatief.Ga naar eindnoot(8)
Deprez e.a. (1979) lieten door een groep Antwerpenaren onder meer vier standaardtaalfragmenten beoordelen wat betreft de beschaafdheid, de gezelligheid, de mooiheid, de verstaanbaarheid en de complexiteit. Twee van de fragmenten waren van Vlaamse standaardtaalsprekers afkomstig, de andere twee van Nederlanders. Een van de Vlaamse fragmenten scoorde op vier van de vijf schalen het hoogst en het andere Vlaamse fragment behaalde nog op drie van de vijf schalen de tweede plaats.Ga naar eindnoot(9)
Hagen (1980) vroeg aan een groep basisschoolleerkrachten of het taalonderwijs in Vlaanderen moet streven naar een ABN volgens de in Nederland gebruikte norm of naar een ABN met behoud van de Zuidnederlandse varianten. Hij constateerde dat 72,3% van de ondervraagden voor de tweede mogelijkheid opteerde. Aan een andere groep leerkrachten stelde Hagen vragen die peilden naar de mate van de feitelijke en de gewenste divergentie van het gesproken Nederlands in Vlaanderen en in Nederland. De onderwijzers kozen voor een toenemende convergentie met het Nederlands zoals dat in Nederland wordt gerealiseerd. Wel waren | |
[pagina 705]
| |
zij van mening dat de verschillen tussen beide variëteiten het grootst zijn en in de toekomst ook het grootst mogen blijven met betrekking tot de uitspraak; daarna volgde het woordgebruik en tenslotte de zinsbouw.Ga naar eindnoot(10)
Onderzoek naar de feitelijke verspreiding van specifieke elementen van het lexicon is uitgevoerd door Deprez en Geerts, te weten in West-Vlaanderen (Poperinge, Kortrijk, Ieper) en in Antwerpen (Duffel, Lier).Ga naar eindnoot(11) In deze onderzoekingen werden zowel gedragsgegevens als normatieve gegevens bekeken. Uit de gedragsgegevens is telkens opnieuw gebleken dat de ontwikkeling van de standaardtaal in Vlaanderen naar het Nederlands toe sterker is dan die van het Nederlands weg. De tendens is sterker in West-Vlaanderen, waar de gedragsgegevens in de eerste plaats bepaald worden door het feit of een lexicaal element normatief is. In Antwerpen worden de gedragsgegevens in de eerste plaats bepaald door het feit of een lexicaal element endogeen is (i.e. deel uitmaakt van het moedertaalsysteem, het dialect).
Dat de beweging naar het Nederlands toe ook wordt afgeremd, blijkt vooral uit de normatieve gegevens, die zowel in West-Vlaanderen als in Antwerpen conservatiever zijn dan de gedragsgegevens. De expliciete aanvaarding of afwijzing van een lexicaal element blijkt te worden bepaald door het al of niet exogene karakter, of door de al of niet Franse afkomst, en niet door het al dan niet standaartalige karakter. Zo'n patroon wijst op een zeer grote achterdocht tegenover het dialect en tegenover het Frans. Dit leidt tot een preferentie voor purismen, archaïsmen, schrijftaalwoorden en brabantismen (deze laatste alleen in West-Vlaanderen). Er zou vrijwel geen sprake zijn van een wantrouwen tegenover het Nederlands, zoals dat in Nederland wordt gerealiseerd. | |
3. Attitudes met betrekking tot Vlaamse en Nederlandse standaardvariëteiten.In een poging om op een meer systematische wijze de attitudes van Vlamingen tegenover de standaardtaalrealiseringen aan beide zijden van de grens na te gaan, werd door ons een onderzoek uitgevoerdGa naar eindnoot(12), waarbij werd uitgegaan van een reeks van tien op de band gesproken standaardtaalfragmenten, vijf Vlaamse en vijf Nederlandse, die door een groep eerstejaarsstudenten in verschillende opzichten dienden te worden beoordeeld. Daarbij werd een onderscheid gemaakt tussen de evaluatie van de taalvariëteiten als symbool voor de beide groepen en de evaluatie van het taalgebruik zelf. In verband met dit onderscheid werd aan de studenten gevraagd enerzijds de persoonlijkheid van de sprekers te beoordelen en anderzijds hun taalgebruik.
Aan de evaluatie van de persoonlijkheid van de sprekers bleken drie globale beoordelingsdimensies ten grondslag te liggen, die wij het zelfvertrouwen, de innemendheid en de agressiviteit hebben genoemd. Op de eerste twee beoordelingsdimensies werden geen nationalegroepseffecten in de evaluatie vastgesteld, noch in het voordeel, maar evenmin in het nadeel van de Vlaamse standaardtaalsprekers. Op de agressiviteitsdimensie werden de Vlaamse standaardtaalsprekers van de band significant positiever beoordeeld dan hun Nederlandse tegenhangers. Dit houdt in dat Vlaamse standaardtaalsprekers in de ogen van hun groepsgenoten beleefder, bescheidener, vriendelijker en levendiger zijn dan Nederlandse standaardtaalsprekers. Deze etnocentrische preferenties wijzen erop dat de Vlaamse realiseringen van de standaardtaal een functie hebben als nationaal-groepssymbool, waartegenover een zekere mate van loyaliteit wordt gemanifesteerd. | |
[pagina 706]
| |
Een van de meest opvallende resultaten in verband met de evaluatie van het taalgebruik van de sprekers was de op zeer significante wijze door etnocentrisme vertekende evaluatie op de verstaanbaarheidsdimensie, die in de eerste plaats op de fonetisch-fonologische aspecten van de standaardtaalrealiseringen betrekking had. In verband met de uitspraakkenmerken hebben Vlamingen dus een duidelijke voorkeur voor de eigen variëteiten. Uit de antwoorden op een bij het evaluatieve gedeelte aansluitende vraag van het onderzoek bleek bovendien dat het hier om het meest saillante aspect van de Vlaamse realiseringen van de standaardtaal gaat: wanneer de studenten gevraagd werd, aan te geven op welke linguïstische kenmerken hun nationale identificatie van de sprekers was gebaseerd, dan werden uitspraakkenmerken verreweg het meest aangegeven. Op de tweede plaats volgde het woordgebruik en op de laatste plaats de zinsbouw. Behalve in verband met de fonetisch-fonologische kenmerken deed zich in verband met de lexicale kenmerken een nationaal-groepseffect voor in de evaluatie van het standaardtaalgebruik. Het groepseffect was nu echter duidelijk in het voordeel van de Nederlandse standaardtaalsprekers, die wat betreft de rijkdom, de correctheid en de precisie van hun woordgebruik significant positiever dan de Vlaamse standaardtaalsprekers werden geëvalueerd. In verband met de syntactische kenmerken deed zich geen groepseffect in de evaluatie voor. Maar de evaluatie van syntactische aspecten van standaardtaalgebruik vormde ook niet een aparte, zelfstandige beoordelingsdimensie, wat erop wijst dat het hier om een voor Vlamingen betrekkelijk irrelevant aspect van standaardtaalevaluatie gaat. De lage frequentie waarmee syntactische verschijnselen als identificatiekenmerken werden gehanteerd, wijst in dezelfde richting. De resultaten van ons onderzoek bevestigen de hypothese van Goossens (1973) dat er in Vlaanderen een uitspraaknorm bestaat. Ze zijn bovendien in overeenstemming met de resultaten van Aspeslagh e.a. (1973), Deprez e.a. (1979) en Hagen (1980), in zoverre dat de Vlaamse uitspraaknorm duidelijk boven de Nederlandse blijkt te worden geprefereerd, zodat een sterk toenemende convergentie op dit terrein als ongewenst wordt ervaren. Onze resultaten verklaren ook enigszins de sterk op etnocentrisme wijzende cijfers uit het onderzoek van Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977). Als de meeste Vlamingen beweren niet te willen kunnen spreken zoals Nederlanders, dan kunnen ze daarmee te kennen geven dat hun wens naar distinctiviteit gericht is op het behoud van de eigen uitspraaknorm, maar bovendien en niet het minst op het behoud van de eigen identiteit. Standaardtaalrealiseringen zijn immers een bron niet alleen van linguïstische, maar ook van niet-linguïstische waarde-oordelen. De etnocentrische evaluaties op de agressiviteitsdimensie maken in dit verband duidelijk, dat de Vlaamse standaardtaalrealiseringen een symbolische functie hebben voor de Vlaamse identiteit die men niet wenst te verloochenen. Ook Goossens' hypothesen over de afwezigheid van een syntactisch normbesef in Vlaanderen en over het geringe besef van de syntactische verschillen aan beide zijden van de grens zijn door onze resultaten bevestigd. Het door ons geconstateerde inferioriteitsbesef met betrekking tot het lexicon is ogenschijnlijk in tegenspraak met de wens naar het behoud van de eigen, Zuidnederlandse varianten, waarnaar het grootste aantal Vlamingen, blijkens de hierboven besproken onderzoekingen van Aspeslagh e.a. (1973), Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977), Hagen (1980) en Deprez en Geerts, tendeert. Het is echter niet in tegenspraak | |
[pagina 707]
| |
met Goossens' hypothese over een met betrekking tot het lexicon groeiend normbesef, aangezien de negatieve evaluatie van de eigen lexicale adequaatheid moet worden opgevat als de aanleiding tot veranderingen op dit terrein. Het is evenmin in tegenspraak met Hagens resultaat over de wens naar afnemende divergentie op dit gebied en met de door Deprez en Geerts geconstateerde negatieve waardering door Vlamingen van het eigen lexicaal gedrag. | |
4. Feitelijke divergentie versus subjectieve convergentie.De vraag of en in hoeverre er met betrekking tot het groeiend normbesef op lexicaal gebied van tegenstrijdige tendensen sprake is, heeft ons in twee andere attitude-onderzoekingen beziggehouden. Daarbij was onze aandacht niet uitsluitend gericht op de feitelijke convergentie of divergentie met de Nederlandse lexicale norm, maar ook op de subjectieve ervaring van die tendensen. De belangrijkste overweging die daartoe heeft geleid, was de constatering dat uit de sterk van de Nederlandse lexicale standaard divergerende normgegevens van Deprez en Geerts niet kan worden opgemaakt, in hoeverre die te wijten zijn aan een gebrek aan kennis van de Nederlandse norm, dan wel aan etnocentrisme. In onze onderzoekingen naar de attitudes van Vlamingen tegenover het lexicon werden de gedrags- en normgegevens daarom steeds gerelateerd aan de subjectieve perceptie van de in Vlaanderen en Nederland meest gebruikelijke lexicale elementen. In een van de onderzoekingen, uitgevoerd bij inwoners van de stad Leuven, stond het verschijnsel van het Vlaamse purisme centraal.Ga naar eindnoot(13) Uit de resultaten is gebleken, dat zowel in het gedrag als in de attitude het purisme tegenover elementen van Franse en van Duitse oorsprong sterker is, dan het purisme tegenover lexicale elementen van Engelse afkomst. Voor alle categorieën - ook voor de Angelsaksische elementen - geldt echter dat het purisme in de attitude sterker is dan het purisme in het gedrag.
Bij de overgang van gebruik naar persoonlijke norm constateerden wij, in overeenstemming met de resultaten van Deprez en Geerts een feitelijke divergentie van de Nederlandse norm. Maar aan die feitelijke divergentie beantwoordt paradoxalerwijze een subjectieve convergentie met die norm. Dit betekent dat de informanten bij de rapportering van hun persoonlijke norm, veel meer het idee hebben aan te sluiten bij de in Nederland gebruikelijke elementen dan bij de rapportering van hun gedrag. In werkelijkheid is juist het omgekeerde het geval, zodat wij moeten besluiten dat de feitelijke divergentie van de Nederlandse norm die uit onze gegevens over de attitudes en uit die van Deprez en Geerts is gebleken, in de eerste plaats te wijten is aan een gebrek aan kennis van die norm en niet aan een negatieve attitude ertegenover.
De subjectieve convergentie met de Nederlandse lexicale norm bij de overgang van gedrag naar attitude is uitzonderlijk, omdat ze niet voor de andere onderzochte ‘outgroup’-categorieën, Engelse, Duitse of Franse, geldt. Ze is wel in overeenstemming met het door ons geconstateerde inferioriteitsbesef met betrekking tot de eigen lexicale-standaardrealiseringen en met de door Hagen (1980) geconstateerde wens naar toenemende convergentie met de in Nederland gebruikelijke lexicale norm.
De positieve attitude tegenover elementen waarvan aangenomen wordt dat ze in Nederland de meest gebruikelijke zijn, betreft in de eerste plaats varianten die uit autochtoon materiaal zijn opgebouwd en ter vervanging van elementen van vreemde afkomst moeten dienen. De negatieve attitude tegenover lexicale ele- | |
[pagina 708]
| |
menten waarvan aangenomen wordt dat ze in Vlaanderen de meest gebruikelijke zijn, geldt in de eerste plaats voor elementen van vreemde afkomst. Het komt er dus op neer, dat de wens naar convergentie met de Nederlandse norm vrijwel uitsluitend gericht is op de realisering van het Vlaamse puristische ideaal.
Dat dit ideaal sterker is dan de neiging tot assimilatie, blijkt uit het feit dat autochtone elementen die noch aan de Vlaamse, noch aan de Nederlandse norm worden toegekend de meest positieve attitudescores behalen; op de tweede plaats komen de autochtone elementen waarvan aangenomen wordt dat ze in Vlaanderen de meest gebruikelijke zijn en pas op de derde plaats de autochtone elementen waarvan aangenomen wordt dat ze in Nederland de meest gebruikelijke zijn. Van de elementen van vreemde afkomst kunnen die waarvan aangenomen wordt dat ze zowel in Vlaanderen als in Nederland het meest gebruikelijk zijn, op de meest positieve attitudescore bogen; op de tweede plaats komen de Angelsaksische elementen waarvan aangenomen wordt dat ze in Nederland de meest gebruikelijke zijn, dus vóór die elementen waarvan aangenomen wordt dat ze in Vlaanderen de meest gebruikelijke zijn. Voor de Franse elementen liggen de verhoudingen juist omgekeerd. Dit betekent dat het kenmerk Nederlands het prestige van een Engelse variant optrekt, maar het toch al erg geringe prestige van een Franse variant nog sterker naar beneden drukt. Het etnocentrisme is sterker dan de assimilatie waar het om het behoud van autochtoon taalmateriaal gaat en wanneer het elementen van Franse oorsprong betreft. | |
5. Lexicale normen.Om enig inzicht te verkrijgen in de motieven die het gedrag in tegenstelling tot de attitude tegenover het lexicon bepalen, werd aan de informanten gevraagd, in een bij iedere lexicale variant terugkerende lijst van veertien kenmerken, alle kenmerken die op de betreffende variant van toepassing waren, aan te strepen. De discrepantie tussen attitude en gedrag kon dan worden verklaard door het verschillend gewicht dat aan de kenmerken die met de varianten worden verbonden, wordt toegekend.
Met het gebruik van een lexicale variant bleken in de eerste plaats de kenmerken ‘algemeen gebruikelijk’, ‘spreektaal’ en ‘modern’ te worden verbonden. Wij leiden daaruit af dat drie factoren het gebruik van een variant hoofdzakelijk bepalen. De eerste daarvan, en ook de belangrijkste, is de conformiteits- of solidariteitsfactor: men conformeert zich aan, is solidair met het algemeen geldende gebruik van een referentiegroep. De tweede factor zou men ‘situatie-specifiek’ kunnen noemen. Hoewel de vraag naar het gebruik geen expliciete situatiespecifieke elementen bevatte, hebben de informanten in de eerste plaats aan situaties gedacht waarin ze de gesproken taal hanteren en niet de schrijftaal. In gesproken-taalsituaties bevinden ze zich ook het vaakst, zodat hun keuzen in die zin consequent moeten worden genoemd. De derde factor die op het gebruik van invloed is, is een tijdspecifieke factor. Varianten die modern zijn, maken een grotere kans te worden gebruikt dan varianten die ouderwets zijn.
De invloed van de conformiteitsdruk of de solidariteitsnorm en van situatie- en tijdspecifieke factoren blijkt minder groot te zijn op de attitude tegenover de varianten. Een grotere kans op een positieve attitude maken varianten waarvan aangenomen wordt dat ze ‘ABN’ zijn en niet ‘dialect’, tot de ‘schrijftaal’ behoren en niet tot de ‘spreektaal’ en een ‘doorzichtige woordstructuur’ hebben of niet van vreemde oorsprong zijn.
Uit een ander door ons, met gedeeltelijk | |
[pagina 709]
| |
andere lexicale variabelen, uitgevoerd onderzoek bleken bovendien lexicale varianten met een formeel of stilistisch ongemarkeerd karakter een meer positieve attitudescore te behalen dan informele varianten, hoewel de gebruikscores van de laatstgenoemde varianten hoger lagen.Ga naar eindnoot(14)
Men kan deze attitudes op twee manieren verklaren. Ten eerste kunnen ze worden opgevat als een reflectie van het grotere, openlijke prestige dat in onze Westerse culturen wordt toegekend aan de standaardtaal boven het dialect, aan de geschreven taal boven de spreektaal, aan formele registers boven informele, aan oudere taallagen boven jongere en aan autochtoon taalmateriaal boven ontleningen. Een andere verklaring, die waarschijnlijk niet eens zo ver van de eerste afligt, moet worden gezocht in het verschijnsel van de exogeniteitsdrang, op manifestaties waarop door anderen reeds herhaaldelijk is gewezen.Ga naar eindnoot(15)
Het verschijnsel manifesteert zich bij standaardtaalgebruikers met dialect als moedertaal en bestaat in de neiging om endogene elementen van het moedertaalsysteem uit het op een later tijdstip aangeleerde standaardtaalsysteem te sluiten. Aan de basis van de exogeniteitsdrang ligt de behoefte tot polarisatie van moedertaal en standaardtaal. Dat dialectsprekers deze behoefte hebben, is een gevolg van hun tweetaligheid in twee genetisch sterk verwante taalsystemen, die subjectief en sociaal ongelijkwaardig zijn. Een ruimere interpretatie van het verschijnsel houdt in, dat niet alleen de afzonderlijke lexicale varianten van de moedertaal uit het andere systeem worden gesloten, maar ook de linguïstische kenmerken die normaliter met het dialect worden geassocieerd, zoals de kenmerken spreektaal, informeel en van vreemde afkomst.Ga naar eindnoot(16) Het resultaat van zo'n polarisatie is een benadering van de standaardtaal waarbij aan schrijftaalelementen, formele of ongemarkeerde varianten en purismen de voorkeur wordt gegeven.
Als deze interpretatie juist is, dan zouden diezelfde preferenties bij taalgebruikers met standaardtaal als moedertaal minder manifest moeten zijn, omdat deze de standaardtaal niet ex negativo benaderen. Uit ons onderzoek naar de lexicale attitudes van Vlamingen in Nederland is inderdaad gebleken, dat de voorkeur voor formele, ongemarkeerde autochtone, lexicale elementen bij Vlamingen die in de standaardtaal zijn opgevoed, minder uitgesproken is. De factor moedertaal bleek van alle onderzochte sociale factoren de enige te zijn, die een verschil in de attitudes tegenover het lexicon veroorzaakte. | |
6. Interpretatie.Het is een onder Vlaamse linguïsten ongelukkige gewoonte geworden om bij karakteriseringen van de taalsituatie en de taalevolutie in Vlaanderen de abnormaliteit over te accentueren. Natuurlijk is het zo dat Vlaanderen in vergelijking met de omringende Europese taalgemeenschappen een uitzonderingspositie inneemt, in zoverre dat de verspreiding en de ontwikkeling van een aan de dialecten verwante standaardtaal vrij laat op gang is gekomen en in zoverre dat dit ontwikkelingsproces nog niet is voltooid. Dat betekent echter geenszins dat het ontwikkelingsproces zelf enigszins abnormaal zou verlopen. Onze indruk is dat sommige linguïsten ons ook daarvan willen overtuigen.
In hun onderzoekingen naar de verspreiding van lexicale elementen in West-Vlaanderen en in Antwerpen interpreteren Deprez en Geerts de door hun geconstateerde discrepantie tussen gedrag en norm in navolging van Labov (1966) als een manifestatie van linguïstische onze- | |
[pagina 710]
| |
kerheid.Ga naar eindnoot(17) Omdat een dergelijke discrepantie vaker in Antwerpen dan in West-Vlaanderen kon worden waargenomen, is in de interpretatie van de auteurs de mate van linguïstische onzekerheid in het eerstgenoemde gebied groter dan in het tweede. Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977) spreken in verband met de positiebepaling van Vlamingen tegenover het Nederlands van Nederlanders van een schizoglossisch conflict, wanneer ze vaststellen dat Vlamingen aan het taalgebruik van Nederlanders de voorkeur geven, maar zelf niet zoals de Nederlanders willen kunnen spreken en evenmin een dialect als algemene omgangstaal verheven willen zien.Ga naar eindnoot(18) Deprez (1981) becommentarieert het onderzoek van Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977) als een ‘zwart-wit-tekening, statisch van aard, maar die ook - te danken aan het feit dat er twee vragen gesteld zijn waarvan de eerste geen betrekking had op het eigen gedrag, de tweede wel - duidelijk gemaakt heeft dat heel wat Vlamingen in feite niet goed weten wat ze willen’.Ga naar eindnoot(19)
Wij hebben sterk het vermoeden dat de karakterisering van de taalattitudes van Vlamingen in dergelijke, bijna pathologische termen, meer geïnspireerd is door taalpolitieke motieven dan door de behoefte tot een wetenschappelijke analyse en verklaring van het standaardtaalontwikkelingsproces. Wij zien dan ook weinig aanleiding tot de postulering van linguïstische onzekerheid op basis van de discrepantie tussen attitude en gedrag, of tot de postulering van een schizoglossisch conflict op grond van het gelijktijdig optreden van assimilatorische en etnocentrische tendensen. Evenmin zouden wij de uitspraak, dat Vlamingen niet weten wat ze willen voor onze rekening willen nemen.
Wij hopen te hebben aangetoond dat de discrepantie tussen gedrag en persoonlijke norm kan worden verklaard door de invloed van andersoortige factoren. Het lexicaal gedrag is veel meer afhankelijk van situatie- en tijdspecifieke factoren dan de attitude. Bovendien wordt lexicaal gedrag in veel sterkere mate door conformiteits- of solidariteitsnormen bepaald. Taalgebruikers die bereid zijn toe te geven dat hun eigen taalgebruik niet door de openlijke, exogene normen wordt bepaald, kunnen niet als taalonzeker worden gekarakteriseerd, omdat ze blijk geven van inzicht in het negatieve prestige dat hun eigen taalgebruik voor de normenbepalende groepen heeft en omdat ze blijk geven van inzicht in de consequenties die talige assimilatie aan de expliciete normen zou hebben voor hun groepsverbondenheid.
Dat de Antwerpenaren uit het onderzoek van Deprez en Geerts een grotere discrepantie tussen attitude en gedrag manifesteren, moet waarschijnlijk worden verklaard door de grotere invloed van solidariteitsnormen op het gedrag van de eerstgenoemden. Die grotere invloed is normaal in gebieden die in economisch, sociaal, cultureel en taalkundig opzicht een centrumfunctie vervullen. Ze wijst op een totaal andere instelling tegenover het standaardtaalverwervingsproces. In Antwerpen is dit in de eerste plaats een nivelleringsproces, waarbij standaardtaal en moedertaal de weg volgen van de geleidelijke toenadering. In West-Vlaanderen is dit in de eerste plaats een tweedetaalverwervingsproces, waarbij de standaardtaal naast de moedertaal wordt aangeleerd. Op taalsociologisch niveau correspondeert daarmee een ontwikkeling naar heterogene tweetaligheid in de centrale regio en naar stabiele diglossie in de periferie.
Het gelijktijdig optreden van assimilatorische en etnocentrische tendensen in de standaardtaalontwikkeling in Vlaanderen, lijkt ons niet noodzakelijkerwijze tot con- | |
[pagina 711]
| |
flictueuze gevolgen te leiden. In sociaal-wetenschappelijke theorieën over intergroepsrelaties wordt het gelijktijdig optreden van dergelijke tendensen in sociale-veranderingsprocessen als normaal beschouwd. Tajfel bijvoorbeeld, onderscheidt drie strategieën waarmee een sociale groep met een ten gevolge van een inferioriteitsbesef, negatieve sociale identiteit veranderingen nastreeft met het oog op de verwerving van een nieuwe, positieve sociale identiteit.Ga naar eindnoot(20) De eerste, meestal aanvankelijk gehanteerde strategie is die van de assimilatie. De minderheidsgroep neemt de kenmerken van de dominante groep over, in de hoop daarmee dezelfde status te verwerven, waaraan dan een positieve sociale identiteit kan worden ontleend. Deze strategie is de moeilijkste en het vaakst tot mislukking gedoemd. Daarnaast, en meestal als een reactie op gefrustreerde assimilatiepogingen, kunnen twee andere strategieën worden gehanteerd die als etnocentrisch moeten worden gekarakteriseerd. De eerste strategie bestaat in de verandering van de interpretatie van de eigen kenmerken: de eertijds negatief geëvalueerde kenmerken worden opnieuw geïnterpreteerd in positieve zin. Het probleem van deze strategie is dat niet alleen de minderheidsgroep de eigen kenmerken positief moet evalueren, maar dat ook de meerderheidsgroep die positieve evaluatie moet aanvaarden. Een tweede strategie is de creatie van nieuwe, positief geëvalueerde kenmerken, waarmee de minderheidsgroep zich positief van de dominante groep hoopt te kunnen onderscheiden.
In de ontwikkeling van een specifiek Vlaamse uitspraaknorm hebben gelijksoortige tegenstrijdige, convergerende en divergerende tendensen een rol gespeeld. In eerste instantie zijn de noordelijke uitspraaknormen in het Zuiden zonder enige beperking overgenomen.Ga naar eindnoot(21) Maar, onder meer door de grotere invloed van de spelling op de uitspraak is er in Vlaanderen een veel minder grote variatieruimte in de uitspraak ontstaan dan in Nederland.Ga naar eindnoot(22) Dat dit kenmerk, ontstaan door aansluiting bij de boekentaal ten gevolge van een gebrek aan contact met een levende omgangsvariant van de standaardtaal, nu door Vlamingen als een positief kenmerk wordt geïnterpreteerd, blijkt uit het hierboven besproken onderzoek naar de attitudes van Vlamingen met betrekking tot Vlaamse en Nederlandse standaardvariëteiten. De Vlamingen van dat onderzoek vonden de articulatie van de eigen groep significant duidelijker dan die van de Nederlanders. De uitvoering van hetzelfde onderzoek bij een groep Nederlandse studenten heeft onder meer als resultaat aan het licht gebracht dat ook deze laatste dit als een positief kenmerk van het Vlaamse accent ervaren.Ga naar eindnoot(23)
Het lijkt ons realistisch om ook in verband met de ontwikkeling van een lexicale norm in Vlaanderen van het gelijktijdig optreden van zowel assimilatorische als etnocentrische tendensen uit te gaan. Onder meer wijst het sterke purisme tegenover elementen van Franse afkomst die in Nederland gebruikelijk zijn, op de behoefte aan de creatie van een positief geëvalueerd kenmerk, het ideaal van taalzuiverheid, waarmee Vlamingen zich in positieve zin van Nederlanders hopen te onderscheiden.
Uit de consistente preferentie voor de eigen uitspraaknorm en voor lexicale elementen die uit autochtoon materiaal zijn opgebouwd, tot de schrijftaal behoren, ongemarkeerd of formeel zijn en als niet dialectisch worden ervaren, is volgens ons gebleken dat het heel erg duidelijk is wat Vlamingen willen en welke maatstaven ze hanteren om lexicale elementen op hun waarde te beoordelen. Dat Vlamingen niet zouden weten wat ze willen, lijkt ons dan ook een onjuiste uitspraak. Er is een wens naar toenemende | |
[pagina 712]
| |
convergentie met de Nederlandse norm. Deze wens is ondergeschikt aan en wordt doorkruist door lexicale normen die gedeeltelijk in het Nederlandse lexicon zijn gerealiseerd, er gedeeltelijk in worden geprojecteerd en er gedeeltelijk van afwijken. Wat wél met betrekking tot de positiebepaling van Vlamingen tegenover het Nederlandse lexicon kan worden gezegd, is, dat het kenmerk Nederlands voor veel Vlamingen weinig concreet is, zodat de perceptie ervan sterk door motivationele factoren kan worden beïnvloed. | |
7. De evolutie van een lexicale standaard in Vlaanderen.Hoe een specifiek Vlaamse lexicale variant van het Nederlands er uiteindelijk zal uitzien, kan onmogelijk worden voorspeld. Van Coetsem heeft er in 1957 al op gewezen dat deze vraag niet kan ‘worden beantwoord om de eenvoudige reden dat men hiermee een vraag a priori stelt, terwijl men hierover alleen maar een conclusie, a posteriori, kan trekken. Pas wanneer er in Vlaams-België, overal waar het behoort, een ook in het Noorden algemeen erkende Nederlandse koinê zal worden gebruikt, zal men kunnen nagaan welke zuidelijke elementen eventueel daarin zijn opgenomen’.Ga naar eindnoot(24)
Hoewel wij van mening zijn dat Van Coetsen (1957) het probleem juist heeft beoordeeld, lijkt het ons toch niet té onvoorzichtig om te stellen dat er een specifiek Vlaamse lexicale normvariant zal komen. Op twee factoren die de ontwikkeling verder zullen bepalen, willen wij nog wijzen.
Enerzijds is het niet onwaarschijnlijk dat de kennis van de Nederlandse norm ten gevolge van de taalvoorlichting en het groeiend contact met het Noorden voortdurend zal toenemen. Dit zal de assimilatie aan de Nederlandse lexicale norm niet alleen bevorderen, maar ook belemmeren. Bij een toenemende kennis van de Nederlandse norm zal immers het kenmerk Nederlands steeds concreter worden, wat onder meer inhoudt dat steeds duidelijker zal worden dat de Nederlandse norm contra-attitudinele elementen bevat. Hierdoor zullen etnocentrische reacties worden uitgelokt.
Anderzijds is het niet onwaarschijnlijk dat de attitudes tegenover het lexicon zich mettertijd zullen wijzigen. Met de toename van het gebruik van de standaardtaal voor uiteenlopende functies en met de toename van het aantal Vlamingen dat uitsluitend in de standaardtaal zal zijn opgegroeid, zullen de attitudes tegenover spreektaalelementen, informele vormen, modernismen en endogene elementen waarschijnlijk coulanter worden. Ook dit veranderingsproces zal de integratie met de Nederlandse lexicale standaard bevorderen, maar daarnaast ook belemmeren, inzoverre dat dan ook aan de van het Nederlands afwijkende, endogene elementen een openlijk prestige zal worden toegekend.
Noch een toename van de kennis van de Nederlandse lexicale norm, noch een wijziging van de attitudes tegenover het lexicon zullen de werking van de assimilatorische of van de etnocentrische tendenties uitschakelen. Daardoor is het waarschijnlijk dat de assimilatie aan de Nederlandse lexicale norm wel principieel, maar niet integraal zal verlopen. |
|