| |
| |
| |
[Nummer 5]
Cultuurhistorische en -sociologische overwegingen bij het fenomeen taalgrens
Ludo Milis
Geboren in 1940 te Antwerpen. Doctoraat Letteren en Wijsbegeerte (groep geschiedenis) aan de R.U. Gent. Is op dit ogenblik hoogleraar aan de R.U. Gent. Publiceerde L'ordre des chanoines réguliers d'Arrouaise (Brugge, 1969); Constitutiones canonicorum regularium ordinis Arroasiensis (Turnhout, 1970); Liber ordinis canonicorum regularium Sancti Victoris Parisiensis (Turnhout, 1984) in samenwerking met L. Jocqué.
Adres:
Vlieguit 20, B-9830 Sint-Martens-Latem.
Het is merkwaardig hoe weinig begrip er in het buitenland bestaat voor de ‘stammenoorlog’ die Vlamingen en Walen al zo lang uitvechten. Men begrijpt niet waarom die strijd zo lang duurt. De verklaring ligt echter eenvoudig in het relatieve machtsevenwicht tussen beide groepen. Dat de strijd zelf bestaat is al even gemakkelijk te verklaren. De cultuurstrijd is onafwendbaar, omdat België op het moment van zijn ontstaan geen oog had (of nauwkeuriger: geen oog kon hebben) voor zijn eigen tweeledigheid. Taal- en cultuurverschil waren nu eenmaal geen staatsvormende factoren. En op het moment waarop men, door een veralgemeende democratische eis, tot het inzicht kwam dat die tweeledigheid bestond en geherwaardeerd moest worden, scheen het te laat om het bestaan van de staat nog ter discussie te stellen. Haast alle staten worden ermee geconfronteerd. De normale consequentie hiervan is dat taalgrenzen en staatsgrenzen elkaar snijden. Vallen ze samen, dan zal men op zoek moeten gaan naar een verklaring, niet omgekeerd.
| |
Grens tussen noord en zuid.
Er bestaan twee vormen van taalgrens. De eerste en meest gangbare betekenis is die van een lijn of smalle zone die twee taalgebieden scheidt. De tweede verdeelt bewoners van een zelfde gebied in twee taalgroepen op grond van sociale interactie. Het onderscheid tussen beide vormen is echter niet absoluut: een verschuiving van de geografische taalgrens wordt voorafgegaan door de installatie van een sociale taalgrens.
Dwars door ons cultuurgebied, Europa, loopt een grote scheidingslijn. Ten noorden ervan bestaat een Germaans cultuurpatroon, ten zuiden een Romaans. Deze grens botst zelf op een andere grens, die de Slavische cultuurzone afbakent. Zeer algemeen is het bestaan ervan te verkla- | |
| |
ren door grote migratiebewegingen uit het verleden: de expansie van het Romeinse imperium, gevolgd door een volksverhuizingsgolf vanuit Germanië. In een nog latere fase kwam de grens met de Slavische culturen tot stand. De taalgrens tussen het Nederlandse en het Franse cultuurgebied vertegenwoordigt dus slechts een fragment van een veel langere lijn en een veel grotere probleemstelling. Het voldoet niet de ligging van de taalgrens te reduceren tot het resultaat van een grote beweging van volkeren. Het is wel de oorspronkelijke verklaringsfactor.
Om dieper binnen te dringen in het ontstaan van de taalgrens, stuit men echter op moeilijkheden, gebrek aan bronnen en onzekerheid over de interpretatie ervan, gebrek aan belangstelling bij de tijdgenoot en dus stilzwijgen; archeologische en toponymische indicaties, vaak te weinig precies om een sluitende chronologie op te stellen. We moeten ons wapenen tegen vooringenomenheid om eigen idealen naar het verleden te transponeren.
Hoe verloopt de taalgrens nu in onze gewesten? Ze loopt ten oosten van Duinkerke, daalt in een boog naar de Leie toe, komt zo België binnen en volgt dan een quasi horizontale lijn. Edingen ligt op de taalgrens, Halle, Tienen en Tongeren er net boven. Verder oostelijk stuit ze op een nieuwe taalgrens, die het Duitse taalgebied afbakent en die Noord-Zuid georiënteerd is.
We stellen vast hoe vele filologen en historici een verklaring voor het taalgrensfenomeen hebben gezocht, al sinds honderd jaar. Sommige theorieën zijn gemeengoed geworden en doorgedrongen in het collectief historisch besef. De ene theorie zegt dat het machtige Kolenwoud de Germanen tegenhield en zo het zuiden van België voor Germanisering behoedde. Een andere theorie zegt dat de Romeinse weg Boulogne-Bavay-Keulen voor een onoverkomelijke barrière zorgde. Er zijn nog meer theorieën, soms oude in een nieuw ‘pak’. Ongetwijfeld echter is de verdienste van het onderzoek in de afgelopen halve eeuw geweest, de taalgrens niet te beschouwen als de lijn waarop het Germaanse opdringen werd gestuit, maar wel die waarop een Romaanse herovering tot stilstand kwam. Sinds Petri, in de jaren dertig, en ondanks veel kritiek, is dit een verworvenheid.
Zelf ben ik geneigd mij aan te sluiten bij wat de Gentse toponymist M. Gysseling over het ontstaan van de taalgrens heeft geschreven. Volgens hem is ze ontstaan in de Karolingische tijd, door het langzamerhand opheffen van een tweetalige contactzone, die was gecreëerd door de infiltratie en bewoning van Germaanse volksverhuizers in de eeuwen voordien. Het eentalig worden van het gebied gebeurde onder druk van een romaniseringsgolf vanuit het zuiden. Daar waar het machtsevenwicht werd bereikt tussen beide culturen, vormde zich de grens. Maar dit lijkt me niet het enige. Het kan toch geen toeval zijn, dat die Karolingische taalgrens ongeveer het tracé volgde van het prehistorische ‘Belgisch’, de taal van Caesars ‘dapperste onder alle Galliërs’. En bovendien loopt ze bijna parallel met de grens van twee verschillende types van bewoning: verspreide bewoning in het noorden, geconcentreerde bewoning in het zuiden, en dat is een fenomeen dat men ook in het zuiden van Engeland aantreft.
Hoe dan ook, het lijkt duidelijk, dat bij de begrenzing niet alleen het Romaans en het Germaans een rol hebben gespeeld, maar ook de substraattaal van voordien. Willen we het even samenvatten: de taalgrens ontstond door het eentalig worden van een grote zone, onderhevig aan het ingewikkelde spel van contacten tussen Belgische, Gallo-romeinse en Germaanse
| |
| |
cultuuruitingen. Eentalig worden betekent natuurlijk de vorming van twee eentalige, geografisch afgebakende gebieden. De cultuuruitingen zullen niet noodzakelijk samengevallen zijn met de ethnische oorsprong van hun dragers.
Niet alle problemen worden zo volledig opgelost, en sommige ervan zijn fundamenteel. Bleef er na het ineenstorten van het Romeinse Rijk nog wel een noemenswaardige bewoning bestaan? Wat was het belang van zgn. taaleilanden, dus kernen anderstaligheid nadat de taalgrens was ontstaan? Wat is het aandeel geweest van de verschillende Germaanse stammen in de kolonisatie van onze gewesten? Zijn de Franken in de vierdevijfde eeuw vanuit de Betuwe onmiddellijk doorgelopen naar de oude steunpunten van Romeinse aanwezigheid: Doornik eerst, Parijs nadien? Hebben zij pas nadien het tussenliggende vacuüm opgevuld? Zijn de Saksers in één fase beland op beide zijden van de Kanaal- en Noordzeekust, of vestigden ze zich eerst in Brittannië en nadien op de continentale kust? Wat is het aandeel geweest van de kerstening vanuit het zuiden van Gallië in de heroveringsbeweging van de Romaanse cultuur, de zg. Rückromanisierung? Is het opschuiven van de grens in het westen te verklaren door het aftakelen van een zeebeschaving, die Angelen, Saksers, Friezen en Juten in de vroege middeleeuwen hadden geschapen, zonder tot rijksvorming te zijn overgegaan? Is een Germaans toponiem noodzakelijkerwijze een aanduiding voor Germaanstaligheid van de nederzetting of de streek?
Hoe dan ook, de taalgrens ontstond als een gevolg van een assimilatieverloop, waarbij twee culturen een zone, waarin ze gedurende een tijd samen hadden bestaan, gingen opsplitsen volgens hun dominantie. Zo lijkt het mogelijk een Karolingische taalgrens te situeren. Ze ontstond ter hoogte van de belangrijke handelsnederzetting Quentowic, nu Etaples (of er vlakbij), op de Authie en de Canche. Ze verliep horizontaal tot ongeveer Rijsel. Ze vervolgde dan haar eveneens horizontaal tracé, net onder de huidige taalgrens.
| |
Grens tussen hoog en laag.
De sociale taalgrens ontstaat als bepaalde sociale lagen, meestal behorend tot dezelfde etnische groep, zich bewust distanciëren van de rest van de bevolking, door het aannemen van een andere taal. Aan de basis hiervan ligt een superioriteitsgevoel. Het sociologisch proces dat zich hier voordoet is dat van de interactie tussen sociale categorieën, dus de wisselwerking tussen groepen. Groepen nemen opzettelijk afstand van andere door het aannemen van een ander gedragspatroon ter onderlijning van de sociale discrepantie. Grotere financiële en intellectuele kansen worden benadrukt door het bestaan van een afwijkend cultuurbeeld, waarvan men dan weer aanneemt dat het die kansen zelf accentueert.
Hierdoor verzeilt men in een dynamiek. De groep die zich distantieert wordt referentiegroep. Voor niet-insiders betekent sociale promotie het infiltreren in de referentiegroep, door overname van het uiterlijke handelingspatroon. Succes acht men dan gegarandeerd door een maximaal nabootsen. Niet-nabootsen betekent, afgesloten zijn van sociale opgang. Maar de referentiegroep kan reageren door de toegang te blokkeren, of op te splitsen volgens nieuwe codes. Wie omhoog wil op de sociale ladder heeft dus kans op frustraties. Het is trouwens in het milieu van de net-niet-topgroepen dat frustratie tot het kweken van revolutionaire ideologieën leidt. In dit milieu hoorden de meeste socialistische ideologen van de
| |
| |
Kaart van de officiële taalgrens en de faciliteitengemeenten in België.
negentiende eeuw thuis en ook de meeste flaminganten.
Het superioriteitsgevoel is inherent aan het bestaan van een sociale taalgrens, maar eventueel ook aan taaleilanden. De assimilatieweigering in het laatste geval is vervangen door een opzettelijke distanciëring in het eerste. Dat hieruit complexe situaties ontstaan, wordt duidelijk gemaakt door het voorbeeld van het verfransende Brussel. De verfransing van deze Nederlandstalige stad is begonnen door de immigratie en assimilatieweigering van de Bourgondische en Habsburgse hofhouding. Ze nam toe, toen autochtonen zich tot taalovergang lieten verleiden, als uiting van ambitie tot sociale promotie. Dit verspreidde zich steeds meer onder lagere groepen en immigranten uit het Nederlandstalig gebied. De verfransing van de periferie (en waren niet achttien van de negentien gemeenten van Brussel-Hoofdstad periferie?) is volgens deze fases verlopen: de installatie van een sociale taalgrens door de autochtonen, dan de coalitie van deze groep met assimilatie-weigerende immigranten vanuit Brussel, tenslotte weer de taalovergang van sociaal-lager gesitueerde autochtonen.
Dit proces lijkt sinds enige tijd tot rust te zijn gekomen. Toch moet eraan toegevoegd worden, dat de autochtone groep er geen assimilatiekracht kan uitoefenen. Dit leidt tot een situatie die sterk aan taaleilanden doet denken. Er zijn voorbeelden genoeg in de Brusselse omgeving van dorpen met een quasi homogeen Nederlandstalige dorpskern, maar met quasi even homogeen Franstalige verkavelingen.
Men kan zich nu de vraag stellen of zoiets bestaat als een vaste hiërarchie van culturen. Zijn het altijd dezelfde die winnen en dezelfde die verliezen? Een dergelijk determinisme zou in tegenspraak zijn met historische gegevens. Het Frans, dat in onze gewesten zo dominant wordt ervaren, is zelf in het defensief in Canada en Italië. Culturen en talen zijn niet intrinsiek dominant; ze kunnen het wel worden onder invloed van begeleidende factoren.
Het geaffecteerde hondje, dat de dichter van de Vos Reynaerde ten tonele voert, is nouveau-riche en heeft veel manieren: Stont up een hondekijn, niet Cortoys / ende claghede den coninc in francsoys / hoet so arem was wijlen eere. Frans was in de twaalfde-dertiende eeuw uitgegroeid tot de taal van de gemanierdheid, het fijne ‘savoir-vivre’ en dankte daar een deel van zijn succes aan. De rest was het gevolg van politiek en militair opdringen.
Hoe kan het sterk toenemen van het Frans als taal van cultuur verklaard worden. Ik meen dat het te maken heeft met de grote vitaliteit die de centrale Middeleeuwen kenmerkten. De economie ging met ongekende vaart vooruit, de agrarische produktie steeg, zodat de handel kon herleven en markten en steden met indusstriële infrastructuur konden openbloeien.
Op die manier kwam meer tijd vrij voor niet-primaire behoeftenbevrediging: vorm,
| |
| |
voorkomen, voorkomendheid. Het nieuwe maatschappijbeeld vertolkte de triomf van de leken, dus de achteruitgang van een cultuurpatroon, dat gedomineerd was door de clerus en zijn taal, het Latijn.
Als koinè kwam het Frans in aanmerking, de bestuurstaal van het best georganiseerde rijk - Engeland - en van de meest ideologisch-dynamische dynastie - de Franse. In de internationalisering van het culturele overwicht van het Frans speelden de toenmalige contactversnellers, de Kruistochten en grote bedevaarten, ongetwijfeld een belangrijke rol.
Bovendien had het Frans, en de Romaanse talen in het algemeen, een duidelijke intrinsieke sterkte. Anders dan de Germaanse, konden zij, dankzij hun Latijnse afstamming, begrippen uitdrukken uit de niet-tastbare sfeer. Ze waren beter aangepast aan de meer ingewikkelde samenlevingsvorm die tot ontplooiing kwam.
Deze factoren, die de suprematie van het Frans voor eeuwen over Europa zouden vestigen, golden natuurlijk extra voor onze gewesten. Het meest toonaangevende vorstendom van de Lage Landen, het graafschap Vlaanderen, maakte deel uit van het Franse koninkrijk. Bovendien was het Franstalige zuiden van het graafschap het rijkste en het meest met traditie begiftigde gebied. Het was de streek rond Atrecht, dat een der belangrijkste centra was van literaire activiteit in de Franse volkstaal. Het Franse hof was de referentiegroep voor de hoge Vlaamse adel, de hoge adel voor de lage en die op zijn beurt voor de stedelijke top. En naarmate in de volgende eeuwen het Frans als taal in het graafschap toenam, en nadien in andere Nederlandse gewesten, nam de minachting voor de eigen landstaal toe: de ‘Onacht der moederlyke tael’, waartegen Jan-Baptist Verlooy en cs. in de achttiende eeuw protesteerden. De sociale taalgrens werd in alle landsheerlijkheden van de Zuidelijke Nederlanden gelocaliseerd en was niet afwezig in het Noorden. De verfransing van de top was eerst in Vlaams-Vlaanderen doorgevoerd. De Nederlandstalige steden uit het Prinsbisdom Luik volgden, naarmate de macht van het Duitse Rijk, waarvan het afhing, tot fictie vergleed. Brabant was in dit drietal het laatst: vanuit zijn eigen Païs roman ging geen verfransende kracht uit. Zijn stadjes konden niet wedijveren met Leuven, Brussel, Antwerpen of Den Bosch. De verfransing van de autochtone top, en nadien van het Nederlandstalig gebied, was het gevolg van het proces dat zich inzette, toen vreemde dynasten aan Brussel een centrale rol in het bestuur van het land toebedeelden.
| |
Stabiliteit of beweging?
Grote groepen oefenen een assimilerende werking uit, leiden dus tot de vorming van homogene taalzones. Of de taalgrens tussen die zones stabiel is of beweegt, wordt bepaald door een evenwicht. Dit evenwicht is dan het gevolg van de gelijke sterkte van de culturen aan weerszijde van de grens. Behoort zoiets echter wel tot de realiteit? Als men het bestaan vaststelt van taaleilanden en van een sociale taalgrens, wordt dan niet ipso facto het bewijs geleverd, dat er alleen dominante en overheerste culturen zijn? Contactrijkdom zal automatisch tot taalgrensverschuiving leiden en stabiliteit zal dus het gevolg zijn van contactarmoede.
Welke factoren werken in op de contactfrequentie en zijn dus bepalend voor stabiliteit en beweging? We weten dat een hele reeks variabelen gelden, dat ze op elkaar inwerken, maar hoe precies, en in welke mate, moet bekeken worden voor elk stukje taalgrens apart. Wat voor één gebied telt, zelfs voor één dorp, geldt niet noodzakelijk voor het naburige dorp. Men kan de variabelen opsommen. Sommige horen thuis in de sfeer van de natuur, andere in de sfeer van de cultuur.
| |
| |
Er zijn bijvoorbeeld fysisch-geografische factoren, die remmen of versnellen: bossen, moerassen en bergen scheiden, rivieren binden. De Duits-Italiaanse taalgrens ligt echter niet op de Brenner, maar wel een eind zuidelijker, zonder dat de taalgrens dus met het fenomeen berg rekening hield. Als in de toekomst de Brenner wel de taalgrens zal vormen, dan zal dat toe te schrijven zijn aan de annexatiepolitiek van Italië in 1919 en zijn taalpolitiek nadien, en niet aan de bergpas, ondanks het schijnbare oorzakelijke verband.
Natuurlijk spelen ook menselijk-geografische factoren een rol, zoals het wegennet, dat contact bevordert en dus de dominante cultuur steunt, maar waarvan de ontwikkeling en het gebruik zelf gedetermineerd zijn door de technologie. Ook spelen andere factoren een rol: verschillen in bewoningspatroon, de aantrekkingskracht van de stad op het platteland, het overwicht van mobiele economische sectoren (handel, industrie) op statische (landbouw), dus in het algemeen de superioriteit van contactversnellers. Ook de politiek en de tendens van taalgrenzen om zich te verplaatsen naar politieke grenzen toe, als gevolg van bestuurlijke contactfrequentie is een gegeven, alsmede de louter culturele factoren: de verschriftelijking, die in haar taalgebruik de emanatie is van een machtsverhouding. Ook het onderwijs, de religie en het instituut Kerk hebben door hun mentale druk taaldeterminerend gewerkt en natuurlijk, we vergaten het haast, geldt ook het numerieke belang van de groep.
Steeds zal de constatering of een taalgrens vastligt of beweegt, moeten worden verklaard vanuit een samenhang van factoren. Is de interactie van een reeks factoren groter dan de interactie van de tegengestelde, dan staat men voor een verschuiving; is er evenwicht, dan heeft men te maken met stabiliteit.
| |
Stabiliteit...
We hebben de indruk dat dat evenwicht bestaat voor wat de Nederlands-Franse taalgrens betreft en dat deze dus een grote stabiliteit vertoont. Niet ten onrechte. Toen in het begin van de jaren zestig de taalgrens bij wet werd vastgelegd, bleek een enquête van Willem I nog in grote lijnen te werken. En zoals al is opgemerkt, de huidige taalgrens ligt tussen Leie en Maas, maar iets hoger dan de middeleeuwse. Enkele dorpen met een Germaanse naam herinneren aan een dergelijke oorsprong. Ik denk o.m. aan Vloesberg, op de grens van de Vlaamse Ardennen en Henegouwen, ongetwijfeld een Germaans toponiem, maar waarvan de Franse vorm Flobecq een niet mis te verstaan spoor is van verfransing, al minstens in de twaalfde eeuw.
Stabiliteit hebben we slechts voor mogelijk gehouden als een gevolg van evenwicht en dat evenwicht kon in de strijd tussen een dominante en een domineerbare cultuur slechts bestaan door een in stand gehouden contactarmoede. Is deze premisse juist, welke factoren hebben die armoede dan in de hand gewerkt? Er bestaan natuurlijke factoren, zoals o.a. bossen. De nederzettingstoponiemen in het Zoniënwoud tonen aan, dat de grens er zich gedurende eeuwen nauwelijks verlegde. En om het voorbeeld Vloesberg weer op te nemen. Is het dorp niet verfranst omdat het ten zuiden van een bosmassief lag, en dus niet kon weerstaan aan de Rückromanisieringsgolf, die zelf door het bos werd gestuit? Wat is de rol van rivieren? Hier ligt het probleem iets moeilijker. Er is het contactbevorderend karakter van de waterlopen: de Schelde ten zuiden van Gent is daarvan een prachtig voorbeeld. Een stratigrafie van toponiemen toont aan hoe verschillende culturen er hun invloed hebben uitgeoefend. Sommige namen herinneren aan de Romeinse tijd. Men herkent ook een
| |
| |
Frankische laag en een Romaanse laag en door de vele contacten Noord-Zuid ontstonden er heel wat dubbelnamen: Schalafie - Escanaffles, Amengijs - Amougies, enz. Maar de Schelde werkte ook als scheiding, niet als gevolg van haar functie als verkeersweg, maar als grens. Is het niet zo dat men moet verklaren dat op de rechteroever het Frans meer doordringt dan op de linkeroever? Het gaat inderdaad om een oude grens, die al de Menapiërs van de Nerviërs scheidde, nadien de Romeinse civitates, en daarom ook de bisdommen. De Schelde bleef inderdaad de grens tussen Doornik en Kamerijk tot 1559. Bovendien was ze in 843 de grens geworden van twee deelrijken van het Karolingische Rijk en dat betekent dat ze niet veel later de grens vormde tussen Frankrijk en Duitsland, ook al strekte Vlaanderen zich op de ene en op de andere oever uit. Maar had het fenomeen grens wel enige invloed op het verloop van de taalgrens? Alle bisdommen hier en alle deelrijken bestonden uit een combinatie van Germaans en Romaans taalgebied. Dit brengt ons ertoe de verklaring dan eerder te gaan zoeken in latere politieke structuren. De Schelde vormde inderdaad de contactzone tussen Vlaanderen en Henegouwen, maar ook zij bestonden uit verschillende taalgebieden. Een deel van Vlaanderen was la Flandre gallicante, de streek rond Rijsel, even Vlaams als elders, maar nooit Nederlandstalig. En ook Henegouwen had een Nederlandstalige noordkant, waarin Halle gelegen was en het niet verfranste Edingen. Dat bewijst dat eeuwen politiek samengaan, niet tot taalovergang hoefde te dwingen. Contactarmoede is dan wel een noodzakelijke voorwaarde. Wij hebben er moeite mee ons dat voor te stellen. Het voelbare gezag zat op een laag niveau: de stad, misschien zelfs de wijk voor de stedeling; de heerlijkheid, de ‘parochie’ voor de plattelander.
Contacten met de centrale overheid waren beperkt en dus ook dit middel tot taalpressie. Hierdoor is het te verklaren dat er eeuwenlang hoofdzakelijk Franstalige dorpen lagen in de kasselrijen leper en Kortrijk (ik denk aan Komen en Moeskroen), en het omgekeerde is evenzeer waar. Men werd slechts tot taalovergang gedwongen, wanneer men opgang wilde maken in de anderstalige administratie van het gewest, wanneer men wilde studeren of handel drijven in andere landen.
Taalgebruik als zodanig werd niet sterk door de politiek beïnvloed. Slechts wanneer men als groep frustraties opliep, doken problemen op. Zo verplichtten de vertegenwoordigers van de Vlaamse steden in 1405 Jan zonder Vrees ertoe, het opperste gerechtshof van Rijsel naar Oudenaarde te verplaatsen en vandaar naar Gent, want zó had men de garantie dat de ‘moederlijke taal’ in het grafelijke gerecht zou worden gebruikt.
Taal wordt dus pas een reëel element van politiek, wanneer groepen naar de macht dingen, m.a.w. wanneer democratische idealen en verwezenlijkingen in het geding zijn. Het best lijkt mij dit verwoord te zijn in de eerste fase van de Franse Revolutie: de eigen taal werd beschouwd als bevrijdster uit de feodale verdrukking. De emancipatie van de onderdaan, conditio sine qua non voor de volkssouvereiniteit, was slechts mogelijk, als hij in de eigen taal deel kon nemen aan de uitoefening van die souvereiniteit. Er is geen sprekender bewijs voor de juistheid van het parallellisme tussen taalemancipatie en democratie, als de geschiedenis van de Vlaamse Beweging. Zolang de burgerlijke ideologie de negentiende eeuw beheerste, bleven emancipatiebewegingen betrekkelijk marginaal, zowel het socialisme als het flamingantisme. Slechts met de verschillende fases van algemeen stemrecht konden die bewegingen uiteindelijk openbreken. Zowel de taalwet van
| |
| |
1898 als die van 1932 dateren van kort na de invoering van het meervoudig en het enkelvoudig algemeen kiesrecht. De ontvoogding van de arbeidersklasse, economisch en sociaal, ging gepaard met de ontvoogding van het medium volkstaal.
Dat het socialisme zelf, uit internationalisme, slechts minimale aandacht besteedde aan dit aspect, doet aan de samenhang zelf geen afbreuk.
| |
...Beweging...
Op het hele Belgische tracé van de taalgrens is slechts één grote verschuiving te constateren geweest: de ‘olievlek’, de overwegend Franstalige enclave in Nederlandstalig territorium, geen taaleiland, wel het resultaat van taalovergang; het is Brussel, dat in zijn sociale top verfranste, toen de centrale administratie er zich vestigde; Brussel, dat zich bedronk aan de internationalisering van de Franse cultuur, of er nu Spanjaarden en Oostenrijkers als princes naturels of Fransen als veroveraars heersten; de uitbreiding van de verfransing na de onhandige en weinig pragmatische aanpak van Willem I, die geen aansluiting kon vinden bij de verlichte en verfranste burgerij; de assimilatie van lagere groepen en van immigranten; de algemene tendens van het verlaten van de stedelijke centra, waardoor de olievlek, eigen aan alle steden, niet enkel een urbanistisch, maar ook een taalkundig en politiek probleem werd. Het zijn de negentien gemeenten van Brussel-Hoofdstad, de zes faciliteitengemeenten, de tien, die voor een nieuw soort tegemoetkoming waren voorbeschikt in het ter ziele gegane Egmontpact.
In het licht van bovenstaande opmerkingen over onevenwicht en contactrijkdom, deel ik het enthousiasme niet, dat sommige statistieken wekken, als zou de verfransing gestopt zijn. De verkavelingsdrift van de jaren zestig is natuurlijk uitgedoofd en daarmee ook veel van wat Vlamingen Franstalige arrogantie achten, omdat zij het territorialiteitsbeginsel huldigen en hun tegenstrevers het personaliteitsbeginsel. Maar deze verkavelingsstop is conjunctureel en wat maken enkele jaren, zelfs enkele decennia uit, voor een taalgrens die al zolang bestaat.
De uitbreiding van Brussel zal doorgaan, de stedelingen met hun dominant cultuurpatroon zullen zich in de periferie niet integreren, maar autochtonen weer tot assimilatie verleiden.
Bovendien houdt de groeiende internationalisering van Brussel weinig goeds in voor de Nederlandstalige minderheid: zowel de zelfbewuste EEG-ambtenaar als de vaak geminachte immigrant zullen de aansluiting bij de dominante cultuur ambiëren.
| |
...En veel beweging.
Aan de meest westelijke kant van onze taalgrens is van stabiliteit geen sprake. In de noord-westhoek van Frankrijk schuift de lijn, die er zich in de vroege middeleeuwen ter hoogte van Etaples had gevormd gestadig en ongenadig op, sinds duizend jaar. Met Rijsel als spil is de grens er opgeklapt in een hoek van 45o. In duizend jaar is langs de Kanaal- en Noordzeekust de taalgrens honderd kilometer opgeschoven.
We zouden het hele verfransingsproces hier kunnen volgen en we zouden er de verweving van diverse oorzaken kunnen constateren, voor zover historische gegevens dat althans mogelijk maken. We zouden de politiek van de opeenvolgende Franse regimes sinds 1792 kunnen ontleden, met hun verbod op het onderwijs in de volkstaal, maar dit zou slechts een verklaring vormen voor de verfransing van Frans-Vlaanderen stricto sensu, het westelijk deel van het département du
| |
| |
Nord. We zouden kunnen wijzen op de nauwe band tussen de verspreiding van het Frans en de invoering van contactversnellers: verplicht onderwijs, verplichte legerdienst, het ontstaan van radio en televisie, de toename van het verkeer en de industrialisatie. Maar ook dit zou weer geen verklaring vormen voor het feit dat het proces al in de negende eeuw op gang is gekomen, in het gebied tussen Canche en A.
Wat heeft dan wel gespeeld, een hele reeks variabelen, waarvan er hier enkele volgen. Ik denk aan de rol van het oude Romeinse wegennet van en naar de havenstad Bonen (Boulogne) dat in een eerste fase het doordringen van de Germanen begunstigde, maar nadien een steun was voor de Rückromanisierung en aan zijn rol als contactzone tussen Frankrijk en Engeland, de bezetting zelfs van het gebied rond Kales door Engeland tussen de veertiende en de zestiende eeuw. Wat op het eerste gezicht immers een steun voor het behoud van het Germaanse karakter van de streek lijkt, was het in werkelijkheid niet: Frans was immers de dominante taal van het Engelse establishment.
Ik noem het politieke aspect: de opeenvolgende amputaties van gebieden ten nadele van Vlaanderen, waardoor contactarmoede met het Nederlandstalige achterland werd ingebouwd. Ook waren er laatmiddeleeuwse pestepidemieën, waardoor de gedecimeerde bevolking met Franstalige immigranten werd aangevuld. Wat er ook van zij, dat het oudste spoor van flamingantisme te Andres, vlak bij Kales, moet worden gezocht, in de vroege dertiende eeuw, belette het verschuiven niet.
Waar in Frans-Vlaanderen het Vlaamse dialect onder ouderen leeft, kan zonder moeite en op voorhand op een kaart worden ingetekend: dicht bij de landsgrens, vanwege de contacten met Belgisch-Vlaanderen; op het platteland en niet in de stad, en op het platteland daar, waar de uitdeining van forenzen uit Duinkerke en Rijsel het minst te voelen is; ver van verkeerswegen van enig belang en beschut door de bossen of een watergang.
| |
Wetgeving, een burcht?
Met deze verschuivingen voor ogen, met de ervaring van een kleine eeuw taalwetgeving in België en met ervaringen in andere landen, kan men zich de vraag stellen wat de waarde is van de taalwetgeving, als steun voor zwakke culturen. Generaties flaminganten hebben gestreefd naar een waterdicht systeem. Men heeft ze hun eisen zien formuleren met toenemende kordaatheid: van de schuchtere erkenning van de moedertaal in het gerecht tot de veralgemeende officiële eentaligheid. Men heeft de voorlopige bekroning gezien in de erkenning van horribile dictu de Vlaamse gemeenschap. Horribile dictu omdat tegenover de Franse gemeenschap de Nederlandse hoorde te staan, niet de Vlaamse. Zou de kleinehuisjessfeer van dit volk niet een duidelijk bewijs kunnen zijn voor het bestaan van dominante en te domineren culturen?
Als we terugkeren naar de wetgeving, dan valt de vraag of een taalwetgeving de verschuiving van de grens tot stilstand kan brengen. Mijn antwoord is genuanceerd negatief. Een wetgeving is een factor van beïnvloeding van stabiliteit en beweging, maar slechts een onder vele.
Zien we niet allemaal de paradox, dat twintig jaar geleden zes landelijke dorpjes, waarvan niemand het Nederlandstalig karakter ontkende, van Luik naar Limburg werden overgeheveld. In de beslotenheid van de stemlokalen was er telkens een meerderheid voor een ‘retour à Liège’, waardoor een verfransingsmechanisme op gang kwam, dat via het onderwijs tot verfransing zal leiden. Hier had de wetgeving een omgekeerd effect.
| |
| |
Ierland lijkt mij nog een duidelijker voorbeeld: de zeer favorabele wetgeving ten gunste van het Iers heeft het teruglopen ervan als gesproken taal, en dus als levend instrument, niet kunnen verhinderen en zijn voortbestaan niet gegarandeerd.
De wetgeving zal slechts de sirenenzang van de anderstaligheid afremmen als contactarmoede wordt geïnstitutionaliseerd.
En dan is niet de contactarmoede het doel in se, hoop ik, maar het herstel van de assimilatiekracht voor de zwakste cultuur. De eentaligheid van de provincies, van de gewesten, in de toekomst ook van een eigen staat zullen deze armoede in de hand werken, net zoals in het verleden de vernederlandsing van het hoger onderwijs, de eentalige regimenten, de achteruitgang van de pensionaten, de afschaffing van de zgn. transmutatieklassen al in die richting werkten.
Het is ver van mij, te pleiten voor de culturele armoede van Vlaanderen. Kerktorenmentaliteit beangstigt mij. Ik hoop dat er bij de installatie van de contactarmoede genoeg ruimdenkendheid zal overblijven om het heldere onderscheid te maken tussen de ongemeen hoge waarde van een cultuur en een taal aan de ene kant en de achterdocht tegenover de dragers ervan aan de andere kant. Men zal hoe dan ook in andere richtingen het referentiekader moeten uitbreiden: Vlaanderen is immers veel te klein, de Nederlanden nauwelijks groot genoeg. Ik spreek mij niet uit over mogelijkheden, noch over bereidheid. Het is een opvatting door het objectief bekijken van duizend jaar taalgrensbestaan ingegeven.
Deze tekst is een enigszins verkorte versie van een lezing getiteld Rijkdom en armoede van cultuurcontact. De taalgrens als resultante, gehouden te Oudenaarde op 22 oktober 1983.
|
|