het ware binnengeleid in een prentenkabinet. Een gravure of pentekening, die een typisch Hollands tafereel uitbeeldt, suggereert de sfeer waarin de dichters hun oeuvre schiepen. De tekst bij deze prenten bevat telkens rake biografische gegevens en een goede toelichting op het poëtisch oeuvre van elke dichter.
De commentaren over de auteurs evenals het inleidend artikel werden verzorgd door I. Bratoesj. Deze literaire criticus geeft in een boeiend geschreven overzicht van de Nederlandse poëzie een duidelijke typering van het historische, sociale, politieke en religieuze klimaat in de toenmalige Nederlanden. Hij begint zijn uiteenzetting met een tocht door de Rembrandt-zaal in de Ermitage, waar hij blijft stilstaan bij het Portret van Jeremias De Decker. Daarbij merkt hij op dat men deze figuur doorgaans omschrijft als een vriend van Rembrandt. Indien men echter over Jeremias De Decker ook zou zeggen dat hij een bekende dichter was, dan zou de vraag zich zeker opdringen: ‘Wat weten wij over de literatuur van dat land, dat aan de wereld de grootse Rembrandt en tientallen andere vooraanstaande kunstenaars schonk?’. Bratoesj oordeelt dan dat in tegenstelling tot de meesterwerken van de beeldende kunst, die snel een internationale bekendheid verwerven, de letterkunde van vooral een land met een klein taalgebied, het bijzonder moeilijk heeft om algemene erkenning te verwerven. De criticus is echter van mening dat in vele Europese landen de bloei van de literatuur en de schilderkunst parallel verloopt. Hij vindt daarvoor een sprekend bewijs in de Nederlanden van de zeventiende eeuw. Teneinde de Russische lezers een goed inzicht te geven in het milieu waarin de Nederlandse literatuur zich ontwikkelde neemt Bratoesj hen aanvankelijk mee op een historische tocht. Hij schetst de situatie van de Nederlanden ten tijde van de Merovingers, Karel de Grote, de Hertogen van Bourgondië en de Spaanse overheersing. Daarbij wijst hij op de betekenis van de Reformatie die mede zo sterk zijn stempel op de literatuur heeft gedrukt. Hij belicht ook de strijd van de Nederlanden voor hun politieke en economische onafhankelijkheid die zij in de zeventiende eeuw glansrijk veroverden.
Bratoesj oordeelt dat Nederland door een ongekende bloei op het gebied van de wetenschap en de kunst uitgegroeid was tot het meest progressieve land van Europa. Hij beklemtoont daarbij de baanbrekende betekenis van Spinoza en ziet in Hugo Grotius ‘een van de grondleggers van het internationaal recht’. De criticus gaat verder uitvoerig in op de analogieën in stijl en de parallellismen in thematiek tussen de schilderkunst en de letterkunde. Hij vergelijkt daarbij o.a. bepaalde gedichten van Bredero met schilderijen van A. van Ostade in de Ermitage. Het gemeenschappelijk kenmerk van de Nederlandse Renaissancisten ziet de Russische criticus in het feit dat, ondanks de vele uiteenlopende stromingen, de kunstenaars poogden een nieuwe visie op de mens en de hele complexiteit van het omringende leven uit te drukken in een artistiek zo volmaakt mogelijke vorm. Daarbij wijst hij er ook op hoe de schilders en schrijvers onder invloed van het groeiend nationaal bewustzijn grote belangstelling kregen voor de schoonheid van hun eigen land en moedertaal. In zijn bespreking van het taalprobleem merkt Bratoesj op dat de dichters van de ‘Gouden Eeuw’ overtuigend bewezen dat niet alleen in het Latijn maar ook in het Nederlands meesterwerken konden worden geschreven. Als heel betekenisvol element in de vorming en de verspreiding van de Nederlandse taal beschouwt de Russische criticus de ‘Statenbijbel’.
Maar ondanks zijn bewondering voor de bloei van een nationale literatuur in eigen taal geschreven, stelt Bratoesj met spijt de voortdurend afnemende invloed van het Latijn vast. Hij merkt op hoe de in het Latijn geschreven poëzie van H. Grotius, C. van Baerle, D. Heinsius en C. Huygens in de loop der tijd bij een steeds kleiner wordende lezerskring weerklank vindt. De Russische criticus oordeelt dan dat het verwaarlozen van het Latijn als literaire taal tevens een onvermijdelijke breuk inhoudt van ‘de algemene Europese broederschap van de geleerden en de dichters’, die ontstaan was ten tijde van de Renaissance. Met dit Europees ideaal voor ogen bekent Bratoesj dat hij ‘met droefheid, maar ook met mateloze eerbied’ de Latijnse verzen van de vermelde dichters leest. Maar toch benadert hij ook de in het Nederlands gestelde gedichten die in de Russische bloemlezing opgenomen werden als een wezenlijk bestanddeel van de Europese cultuur. Daarom ook streefde de samensteller van de anthologie er doelbewust naar om de Russische lezers vooral te laten kennismaken met hoogstaande artistieke gedichten. Bratoesj richt dan vooral de schijnwerper op Hooft, Vondel, Bredero en Cats als de meest vooraanstaande dichters van de ‘Gouden Eeuw’.
Hij beschouwt Hooft terecht als de meest representatieve Nederlandse poëet van de Europese Renaissance. Hij verklaart hoe Hooft net als Ronsard, Ph. Sidney, e.a. de poëzie van Petrarca tot voorbeeld nam. In zijn minnelyriek wist Hooft echter in een typisch eigen vorm de thema's van de liefde en de schoonheid, het aardse en het goddelijke op verheven wijze uit te beelden.
De Russische criticus plaatst ook Vondel op een voetstuk. Hij looft hem als een auteur, door wie de Nederlandse poëzie en dramaturgie in de zeventiende eeuw een hoogtepunt bereikte.