Ons Erfdeel. Jaargang 27
(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
Amsterdammers te Brussel in de eerste helft van de negentiende eeuw
| |
[pagina 529]
| |
‘al was het maar tot Brussel’. Immers: ‘Het is schande, dat een Hollander niets ziet. Laaten wij werken, dat is puijk, maar een weinig genot is ook prijselijk’.
Dat reisje naar Brussel is er niet van gekomen. Pas 24 jaar later deed de ontvanger van Muhls brieven, Pieter van Winter, op zijn beurt een reisje naar Parijs. Daarbij werd hij vergezeld door de dichter Jan Fredrik Helmers, die daarmee de steeds gedroomde reis van zijn leven maakte. De tijd die zij van mei tot medio augustus van het jaar 1802 in den vreemde doorbrachten, kennen we van dag tot dag uit de aantekeningen die beiden daarvan hielden.Ga naar eindnoot(3)
Op de heenweg werd nergens lang verwijld; Parijs had een te sterke aantrekkingskracht. In Brussel bleven ze slechts één dag en besteedden die aan de bezichtiging van enkele gebouwen: het buiten van de heer Meeus en het voormalig verblijf van de Aartshertog dat nu een bibliotheek was.
Een kleine drie maanden later keerden Van Winter en Helmers uit Parijs terug. Nu bleven zij ruim zes dagen in het Brusselse hotel Prince de Galles logeren. Een nadere kennismaking met de stad na drie maanden Parijs kon Helmers alleen maar teleurstellen: ‘Brussel is eene zeer oude stad en verdient in weinig opzicht veel attentie, de benedenstad is zeer slecht gebouwd - en de straten zyn naauw, krom en slecht maar de bovenstad is des te merkwaardiger. Het park is zeer schoon, en verdient gezien te worden, zelfs nadat men van Parys komt. De paleizen die hetzelve omringen zyn allen zeer grootsch en stout. Vooral munt uit het hof van Braband, en een weinig terzyde het park de nieuwe Kerk waarvan de facade uitmuntend is, doch het duivenhok, het welk er op is, en dat men goed vind een toren te noemen is afschuwlyk’. Drie dagen later wandelde hij nog eens door de stad. Toch moest hij bij zijn eerste oordeel blijven: ‘In het algemeen is van Brussel weinig te zien’ en ‘De kerken zyn groot maar verdienen weinig opmerking’. Nee, dan buiten de stad, daar zag het tweetal ‘ongemeen’ prachtige en ‘in de goede smaak’ aangelegde plaatsen als Laken, de beide buitenplaatsen van de heer Walckiers en het buiten van de heer Artois, twee uur van Leuven: ‘Het ontbreekt hier niet aan Chineze torens, zwitsersche bruggen, Egyptische Piramiden, Grieksche tempels, grotten, obelisken, beelden &ct - maar er is van dat alles te veel in een te klein bestek en al het geboomte is nog te jong om schaduw te geven’.
Helmers was een fervent liefhebber van het toneel. In Amsterdam kon hij haast elke avond iets goeds zien en Parijs had hem helemaal verwend. Over het toneel te Brussel schreef hij: ‘De schouwburg is slecht, de actrices lelyk en de acteurs middelmatig’.
Enkele keren lezen we in Helmers' dagboek over Napoleon. Op 15 augustus 1802 werd deze tot Consul à Vie verklaard. Ter gelegenheid daarvan zag Helmers 's avonds de ‘illuminatien’: ‘De geheele allee verte was aan wederzyde dubbeld verligt, dog in de stad was het niet veel’.
Helmers was geen vurig bewonderaar van de Eerste Consul. Dat was een andere Amsterdamse auteur wél. Anna Catherina Brinkman, weduwe Van Streek wilde zelf een lofdicht op Napoleon gaan aanbieden. Daartoe vertrok zij 1 juli 1803 met de trekschuit op Gouda en reisde via Dordrecht per diligence. Op 3 juli nam zij haar intrek in het Brusselse posthuis Le duc de Brabant. Uit haar reisverslag, dat in hetzelfde jaar verscheen onder de titel Uitstap naar Brussel, by Bonaparte's koomst en verblyf aldaar, en hulde aan hem, weten we dat het voor een vrouw alleen moeilijk reizen was.
Een jonge Fransman verzocht haar om | |
[pagina 530]
| |
Allée Verte, uit: ‘Description de la ville de Bruxelles, enrichie du plan de la ville et de perspectives’, Brussel, 1794
(Foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam). een wandeling. Zij zou het gaarne hebben toegestemd, maar ‘daar ik allen schijn van galanterie, (waarvan de jonge lieden te Brussel, even als de Franschen, zeer veel houden, wilde vermijden) bedankte ik hem’.
Gedurende de dagen na aankomst bracht zij bezoeken aan de secretaris van staat Van der Goes, aan de gouverneur van de stad en aan de prefect van het paleis. Tussendoor bezichtigde ze de stad en de omgeving. Wat ze zag was mooi, maar over de inwoners was zij als degelijke Hollandse vrouw minder te spreken: ‘Wanneer men dezen drom van welgekleeden menschen ziet, zou men schier denken, dat zij slechts leeven om zich te vermaaken, en dat hunne opschik alle hunne zorgen tot zich trekt; daar deeze zich tot den geringsten burgerstand uitstrekt, waardoor men geen onderscheid ziet tusschen het Fransche Winkelmeisje, de Waschvrouw, de Gravin, en de Koopmansdochter. Dit strekt zich zelf zo verre uit, dat ik eene Groenvrouw op de markt heb zien zitten, die haar hair blootshoofds en even zo gekruld had als de eerste Dame’. Ook schreef ze over de Brusselse vrouwen dat deze ‘zeer jaloersch, ergdenkend, en niet zeer zagt van humeur’ waren. Daarom, en omdat er zoveel ‘galante mannen en meisjes’ waren, werd de schuldeloze verkering zoals die in Holland tussen de beide sexen plaatshad, in Brussel als twijfelachtig beschouwd. Over de sociale omgang in het algemeen noteerde zij: ‘ieder leeft en zorgt aldaar slechts voor zich zelven: zelden noodigt men iemand familier ter maaltijd; tenzij den zoodanigen met wien men Commercieele betrekkingen heeft, en ten opzichte van wien het belang vordert, hem vriendschap te bewijzen: ook weet men aldaar niets van die aartigheden, waarmede de Hollandsche vrouwen vermaak vinden, elkander op de aangenaamste wijze te verrasschen; daar men geen stuiver voor de eene of andere versnapering zou uitgeven. De hoofdreden hiervan is, naar mijn inzien, dat de meeste lieden het grootst gedeelte van hun inkomen, aan hunne kleeding verspillen, en nog te meer, daar het wasschen aldaar wel tweemaal duurder is dan in Holland’.
Eerst op 21 juli reed Bonaparte de stad in. Toen mevrouw Brinkman drie dagen later vernam dat hij geen audiënties aan vrouwen toestond, gaf ze haar lofdicht aan het paleis af. De volgende dag hoorde ze dat haar gedicht welwillend was ontvangen. Daardoor aangemoedigd schreef zij direct ook een gedicht op mevrouw Bonaparte, dat evenzeer gunstiglijk werd geaccepteerd. Tevreden aanvaardde zij daarop de terugreis.
Het bezoek dat Daniël Boissevain in 1806 aan Brussel bracht,Ga naar eindnoot(4) was van meer zakelijke aard. ‘Ondertusschen’, schreef hij in zijn reisverslagje, ‘was het Oord waarheen die Reys zoude geschieden, dermaate aanlokkend, en volgens de verhaalen van zo veele die aldaar geweest waren, zoo aangenaam, dat men met elkander overwoog, of die Reys teevens tot een plaisier togtje gemaakt konde worden’. Daartoe huurde het gezelschap van vier man de hele roef van de Goudse nachtschuit af. Vanaf Gouda werden plaatsen besproken op de postwagen naar Antwerpen. Omdat de overtocht bij de Moerdijk gunstig verliep, meende de verslaggever ‘dat het gevaar waarmede zo veele Menschen op den weg derwaarts | |
[pagina 531]
| |
bevreesd gemaakt worden, in de daad gering is, daar de Vaartuygen (hengsten) zo wel als de Schippers, die dezelven bestuuren, volkomen in staat zyn, om de Reisigers gemakkelyk en genoegelyk van deese zijde naar den overkant te brengen’.
Terwijl men verder reed bleek ter hoogte van de Rucphensche Heide dat de voerman niet van plan was die dag verder dan Brasschaat te rijden. Hierover werd hij door Boissevain onderhouden, met dit gevolg dat ‘ons geuit verlangen aan de eene Zyde, en zyn hoop op voordeel aan den anderen kant, juist zoodanige vriendschap deed gebooren worden, als tusschen voerman en Reisiger, ten behoeven van beiden, behoort plaats te hebben’.
Inderdaad arriveerde men nog voor het sluiten van de poort in het Antwerpse hotel Le Grand Laboureur op de ‘Place de Maire’, het beste hotel van de stad, waar ook Van Winter en Helmers hadden gelogeerd.
De volgende dag zagen zij op de werf galeislaven die als milicien gedeserteerd waren of die de conscriptie hadden tegengewerkt. Het gezelschap moest hen met hun klachten ongetroost van zich wijzen: ‘Onder zeer droevige gewaarwordingen, verlieten wij die plaats, en vertrokken () naar Brussel, zeer onvergenoegd over de enorme Reekening die men ons gemaakt had, hebbende wij, met ons vieren, voor twee déjeunés, twee soupés, en twee nachten slaapens f 80.5 st. Hollandsch moeten betalen, zonder dat wy kunnen zeggen, extra ordinair onthaald te zyn geworden!’
In de Mechelse kathedraal werden de heren lastiggevallen door een vrouw die hen wilde laten knielen. ‘Niet dan met veel moeylykheid verlieten wy de Kerk, en werden eerst door een geestelyken en daarna door een militair persoon over het gebeurde aangesprooken. Beide deeden ons volkomen recht, en daardoor werd veroorzaakt, dat een commissie uyt ons midden andermaal in de Kerk ging, om gezegde Vrouw er uyt te haalen, en met haar naar den Prefect te gaan’. Hetgeen geschiedde: ‘Hier ontdeden wy ons van dat Vrouwspersoon, naa vooraf aan de gemeente, die haar omringde, het onbetaamelyke, het onzedelyke en misdaadige van haar gedrag onder het oog gebragt, haar niet weinig doorgehaald, en by de eerste geleegenheid met kragtiger middel bedreigd te hebben. En zulks effectueerde wel!’
Van het verblijf in Brussel zelf horen we niet veel meer dan dat men in de Allée Verte en bij Tivoli aan het eind van die promenade bij mooi weer dames kon zien ‘die met elkander zo wel in schoonheid en houding als in bevalligheid en kleding om den voorrang twisten. Achterhoudenheid wordt er verbannen en gezelligheid overal gevonden’. Wat men voorts van de Brabantse mannen en vrouwen heeft bericht, namelijk dat ‘byna in alle gevallen de Dames de actrices en de Heeren de spectateurs zyn’, heeft Daniël in zijn verslag als wáár moeten erkennen.
Met weer een heel andere reden dan de vorige reizigers begaf Willem Fredrik Röell zich in 1807 op weg naar het zuiden.Ga naar eindnoot(5) Weliswaar vertrok hij uit 's-Gravenhage maar deze geboren en getogen Amsterdammer mag hier niet ontbreken. Als minister-secretaris van staat onder Koning Lodewijk Napoleon, die voor zijn gezondheid de badplaatsen in Zuid-Frankrijk bezocht, gaf hij op 9 juni van het genoemde jaar gehoor aan de wens van zijn vorst om zich bij hem te voegen.
De oversteek van het Hollands Diep nam drie kwartier in beslag, ‘het in- en uitheissen van het rijtuig daaronder begreepen. Het is opmerkelijk met welke behendigheid en met hoe weinig omslag de lieden, welke ertoe gebruikt worden, dit een en ander verrigten zonder dat het rijtuig | |
[pagina 532]
| |
Traject Amsterdam-Brussel, uit: ‘Routes des postes d'Amsterdam à Paris’, Amsterdam, 1812 (?)
(Foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam). eenig gevaar loopt van beschadigd te worden, alhoewel het niet te ontkennen is dat de sterkte van hetzelve daardoor op den duur lijden moet’. Het was te laat geworden om nog die avond in Antwerpen te komen. Of wilde de voerman, net als bij het gezelschap Boissevain, zélf graag in Brasschaat overnachten om het tarief op te voeren? Röell vond de verklaring: de slechte toestand van de weg, in elk geval heel aannemelijk.
Vrijwel alle bezoekers aan Brussel in de eerste helft van de vorige eeuw hadden voor de benedenstad weinig oog. Röell vond deze zelfs ‘luguber’. Het stadhuis, de andere panden aan de Grote Markt en de St.-Gudule werden, oordelend naar de reisverslagen, nauwelijks een blik waard gekeurd. Het park daarentegen, met de aangrenzende statige achttiende-eeuwse bebouwing, werd doorgaans als het sieraad van de stad aangemerkt. Ook door Röell, die net als Van Winter en Helmers in de Prince de Galles verbleef. De zedige Hollander noteerde wel: ‘De | |
[pagina 533]
| |
ijzere hekken, waardoor men in hetzelve koomt, vernamen wij dat daaglijks tegens den avond gesloten worden, waarschijnlijk om daardoor het vermenigvuldigen der gelegenheden tot onbetamelijke omgang, waartoe eene dergelijke wandelplaats bij de duisternis zozeer geschikt is, voor te komen’.
Brussel vertoonde in deze tijd veel meer mondaine allures dan welke stad in het noorden ook. Kleding, winkels, restaurants, koffiehuizen, alles was een tikje chiquer. Een kleine passage uit Röells verslag levert daarvan (om zijn eigen idioom te gebruiken) een ‘fraay coup d'oeil’: ‘Bij het opbrengen van de soep gaf men ons tevens eene nota van hetgene verder zoude opgedischt worden. Dit was geheel nieuw voor ons en wij konden niet nalaten het wenschelijke op te merken dat die gewoonte algemeen ware’.
Het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden was alweer acht jaar oud toen Gijsbert de Clercq op 23 juli 1823 zijn intrek nam in het Brusselse Hôtel de Flandre. Uit zijn Verhaal van een reisje naar Antwerpen en daarvandaan naar BrusselGa naar eindnoot(6) blijkt een bijzondere aandacht voor de gasfabriek, voor het café Milles Colonnes waar hij chocolade dronk, en voor de boulevards met hun ‘ontzaglijke menigte rytuigen en menschen’. Én voor de zaal van de nieuwe schouwburg waar zeven jaar nadien het sein tot de Belgische Opstand gegeven zou worden, waarmee het Verenigd Koninkrijk weer voltooid verleden tijd zou zijn
Indien De Clercq een jaar later op reis was gegaan dan had hij kunnen profiteren van de Wandelingen in en om Brussel; benevens een uitstapje naar Gent en Brugge, in den jare 1823 van de hand van zijn stadsgenoot C. van der Vijver. Meer dan een eigenlijke reisgids, is dit boekje een reisverslag als de andere hier genoemde. Op 18 juli 1823 begaf de auteur zich naar de diligenceondernemer Busso op de Amsterdamse Botermarkt (Rembrandtplein). De dienst op Brussel en Gent werd onderhouden door ‘een ouden leelijken groenen wagen, bespannen met vier paarden, inhoudende 6 plaatsen van binnen en 6 in de cabriolet’. Om acht uur 's morgens werd afgereden; de volgende dag reeds kwam men laat te Brussel aan.
De grote bezienswaardigheid van deze stad was ook voor Van der Vijver het park, waar bij goed weer 's zondags de garnizoensmuziek weerklonk: ‘Brusselaren en vreemdelingen op het prachtigst uitgedost, begeven zich derwaarts en kunnen voor twee oorten of een' halven stuiver Brabandsch eenen stoel bekomen. Zoodra de muzijk begint plaatst zich een groot deel der wandelaren in eenen wijduitgestrekten kring rondom de tent. Buiten den kring gaan gestadig wandelaren heen en weder, dat een aardig gezigt oplevert. Zoodra de muzijk geëindigd is, wandelt men nog eenige malen la belle allée in het park op en neder, terwijl anderen daar weder plaats nemen. - In den winter bij goed weder is het aldaar parkparade, zoo als in Amsterdam op de Keizersgracht de pantoffelparade’.
De auteur trekt voortdurend vergelijkingen tussen de beide hoofdsteden. De Amsterdamse huizen bijvoorbeeld, heetten beter gebouwd: ‘Op eene plaats nabij de boulevard, zag ik slijk uit den grond baggeren, dat twintig voetstappen verder in vormen gedaan en voorts tot steenen werd gebakken om er weinige dagen later mede te bouwen’. Van de Brusselse aannemers moest Van der Vijver evenwel getuigen: ‘Bij het bouwen, zelfs bij het herbouwen van een huis is de geheele dag de baas tegenwoordig; en er wordt niets gedaan zonder zijne goedkeuring. De heeren Amsterdamsche bazen moeten het mij niet kwalyk nemen, dat | |
[pagina 534]
| |
Titelpagina van: C. van der Vijver, ‘Wandelingen in en om Brussel; benevens een uitstapje naar Gent en Brugge, in den jare 1823’, Amsterdam, 1823
(Foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam). ik dit tot lof van de Brusselsche bazen, die altoos op het karrewei met den maatstok in den hand staan, heb medegedeeld’.
Op zijn wandelingen buiten de stad deed de omgeving Van der Vijver voortdurend aan het vaderland denken. De route van de Leuvense Poort via Schaarbeek naar de Schaarbeekse Poort was als het ware ‘Holland in Brabant’ en kwam overeen met de streek tussen Naarden, Laren en Blaricum. Ixelles vond hij net Velp en de moestuinen aan de wal tussen de Halle en Namense Poort herinnerden hem aan de tuinen tussen Diemerbrug en de Amsterdamse Weesperpoort.
De Wandelingen verschaffen veel informatie betreffende de Brusselse theaters. Van het Théâtre du Parc werd geschreven: ‘De décoratiën van dit tooneel, (de nieuw geschilderde uitgezonderd), zijn boven verwachting slecht, smerig en vol met gaten. Het minste zoogenaamde liefhebberij-tooneel in Amsterdam heeft betere décoratiën dan dit’. Het oordeel over het Théâtre Royal op de Place de la Monnaie luidde: ‘De zaal is fraai geschilderd, maar dat de verw lang zal houden, durf ik niet beweren. () Over het gehoor in de zaal wil ik liefst geen oordeel vellen. Trouwens, velen met mij klaagden ten dezen; zelfs personen die aan het toneel verbonden zijn heb ik hooren zeggen, dat men eenen grooten omvang van stem moet hebben, om op dit tooneel uit te komen. De bak zoude mij niet bevallen, alzoo de banken doorloopen, waardoor men niet rond kan gaan en men met moeite van en weder naar zijne plaats kan komen. Daarenboven zijn de banken, ofschoon het een nieuw gebouw is, reeds zoo smerig, dat eene vrouw, welke een weinig zindelijk is op hare kleederen, aldaar geene plaats kan nemen’. Ook is er veel kritiek op de eerste personen van het ballet, op de machinerieën, op de frequente wisselingen der aangekondigde voorstellingen en op het ongepaste toejuichen van overdreven acteerprestaties, terwijl juist het ‘natuurlijke en schoone’ in de zaal weinig weerklank vond.
Was er voor deze Amsterdammer in Brussel veel afkeurenswaardigs, van één heilzame nouveauté, uit Parijs, ware het te wensen dat deze ook in de Amstelstad in de mode mocht komen: ‘Die een bad aan huis begeert doet het bestellen bij den ondernemer van de Bains à Domicile, die daarenboven een badhuis in Brussel heeft, en weldra komt een man met paard en wagen, - waarop eene zindelijke badkuip en eene ton met water ligt, hetwelk hij in huis brengt en terug komt halen, - aan de roepstem gehoorzamen. () Ik ben een vijand van de zoodanigen die bij elke gelegenheid zich bereid toonen om de zotte kuren van vreemden en buren na | |
[pagina 535]
| |
Brussels stadsgezicht, uit: A. Wauters, ‘Bruxelles et ses environs. Guide de l'étranger dans cette capitale’ etc., Brussel, 1850
(Foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam). te apen, maar hij die de mode of liever het gebruiken der bains à domicile in Amsterdam weet in te voeren, verrigt eene goede daad; het schoone geslacht, maar vooral het zwakke poppetje, dat te onregt voor het water beeft, en misschien nooit een bad heeft gezien, zal er hem dankbaar voor zijn’.
De leidsman van Van der Vijver door Brussel gaf hem zes jaar later te kennen op zijn beurt Amsterdam wel eens te willen zien. Het daartoe opgestelde wandelplan resulteerde in 1829 in een pendant van de Brusselse Wandelingen en heette dan ook Wandelingen in en om Amsterdam. Nu was het de Brusselaar die verschil en overeenkomst met zijn stad opmerkte. Zo noemde hij, bij de Amsterdamse Muiderpoort vergeleken, de Porte Guillaume weinig meer dan een barrière. Indertijd, op de Grote Markt in Brussel, had Van der Vijver zich op de Amsterdamse Botermarkt gewaand. Nu riep de Brusselaar op de Botermarkt uit: ‘Hier zijn wij op de Grote Markt te Brussel!’ Opmerkelijk voor de Brusselaar was verder dat de Amsterdamse schouwburg, in tegenstelling tot de theaters te Brussel, 's zomers drie maanden werden gesloten. Ook verbaasde hij zich erover dat iemand in de Utrechtsestraat met al die drukte van rijtuigen en roepende kooplieden wilde wonen. Maar de Amsterdammer herinnerde hem eraan dat ook Brussels hoofdstraten, én de Rue de Madelaine, waar zijn gast woonde, reeds om vier uur 's ochtends uit de slaap werden gewekt door voerlui op weg naar de groentemarkt en 's middags werden geteisterd door het geschreeuw van ‘moslo! moslo!’.
Bij de Jan Rodenpoortstoren, die op de Torensluis over het Singel stond, kon de bezoeker zijn Brusselse herkomst niet verloochenen: ‘Mijn Brusselaar, die in de stad zijner woning aan afbreken en opbouwen, sedert eenige jaren gewoon is geworden, maakte al dadelijk een plan om den toren onder den voet te halen’.
Buiten de Haarlemmerpoort bekeek de vreemdeling het interieur van de trekschuit op Haarlem. Zijn gastheer moest toegeven dat de banken en de zoldering beide te laag waren en dat de Brusselse barges beter waren ingericht. Zowel de langzame vaart alsook de hoge prijs van acht stuivers in het ruim en twaalf in de roef vielen de Brusselaar tegen. In zijn stad kon je al voor enige centen naar Trois Fontaines.
Een laatste wandeling gold Amsterdams nachtleven. Onder meer bezocht men een zogenaamd ‘speelhuis’, maar de meisjes zagen niets in het tweetal. Dat was de gast in zijn stad beter gewend. De Amsterdammer streek in dezen gaarne de vlag van Amstels eer: ‘Het was mij aangenaam, toen mijn togtgenoot van opmarscheren sprak, en nog aangenamer toen ik hoorde, dat dit huis in geene vergelijking kwam met gelijksoortigen, in andere groote steden buiten ons vaderland’.
Een jaar na dit tegenbezoek braken voor noord en zuid woelige tijden aan. Direct na 1830 zullen weinig Amsterdammers voor hun ‘plaisier’ in Brussel hebben willen verblijven. Maar het gevaar is spoedig geweken en dan zien we minstens één Amsterdammer regelmatig de nieuwe Belgische hoofdstad aandoen. Het is de reislustige P.G. Holthuysen uit wiens dagboeken we weten dat hij met vrouw, | |
[pagina 536]
| |
Brussels stadsgezicht, uit: A. Wauters, ‘Bruxelles et ses environs. Guide de l'étranger dans cette capitale’ etc. Brussel, 1850 (Foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
dochter en knecht tussen 1833 en 1870 negentien grote Europese reizen maakte. Zo'n reis duurde zeker twee of drie maanden en vaak veel langer. In haast alle gevallen sloot een verblijf in Brussel, dat van enkele dagen tot twee maanden kon uitlopen, de reis afGa naar eindnoot(7) en reisden zij vandaar direct terug naar huis.
De vroegste reizen werden geheel in een eigen rijtuig afgelegd. In 1838 werd in Brussel naar de prijs van een nieuwe landauer geïnformeerd, maar 6000 francs was teveel. Ging Holthuysen in 1837 nog alleen nieuwsgierig naar de nieuwe ijzeren spoorweg kijken, in 1841 werd voor het traject Antwerpen-Brussel de coupé op de trein gezet, hetgeen de komende jaren voor langere afstanden steeds vaker voor zou komen.
In 1837 en 1838 logeerde men in het British Hotel, in 1841 en 1843 in het Hôtel de Suède, waar de table d'hôte ‘wel veel eten maar niet lekker klaargemaakt’ aanbood. Vanaf 1845 werd voor langere séjours de voorkeur gegeven aan particuliere appartementen, die vanuit het logies in het Hôtel de Suède werden gezocht. In dat laatste jaar werden voor 300 francs per maand kamers gehuurd aan de Boulevard Waterloo 48. In 1848 werd hetzelfde bedrag besteed aan kamers op nr. 7, Place du Muzeum. In 1850 woonde men weer in een hotel, het Hôtel de Flandre.
Overdag werd veel gewandeld, bijvoorbeeld in de ‘hortestuin’, of werd langs de boulevards getourt. Met hun goede koffie, ijs en chocolademelk waren Mille Colonnes en het Café des Trois Suisses de aangewezen adressen om even uit te rusten. En er werd gewinkeld! Er ging haast geen dag voorbij of Holthuysen kocht wel iets van kant voor zijn dochter, bijvoorbeeld een ‘voilette’ bij Janmaat, Rue de la Montagne 75. Enkele malen lezen we van een bezoek aan een tentoonstelling van schilderijen of van ‘marmer stukken’ maar veel vaker van een gang naar de schouwburg. In 1845 werd één avond van 18.30 tot 22.30 uur in de vaudeville gepasseerd: een ‘nieuwe, vrolyk lieve zaal, geen kroon maar pirandoles met gas’. In 1848 noteerde Holthuysen een satire te hebben gezien op ‘de zaken in Vrankrijk, het socialisme & vrouwe regeering’.
Evenals de meeste reisbeschrijvers schreef hij over politiek zo goed als niets. In 1837 noteerde hij zonder verder commentaar dat de bomen in het park nog steeds de kenmerken van de opstand vertoonden. In het revolutiejaar 1848 schreef hij de Franse nationale garde te hebben gezien, ‘welke de Belgen kwamen een broederlijk bezoek maken’. In 1845 haalde hij wegens het slechte weer het tweedelige werk over de Belgische revolutie van C. White (1835) in huis. Wat hij ervan vond, of hij het wel uitlas, we weten het niet.
Lezen kon Holthuysen ook in de Société de Commerce, waar hij zich vanaf 1845 voor de duur van zijn verblijf in Brussel had laten inschrijven. 's Avonds zag hij er de leden kaarten en biljarten. Het vele gaslicht, de knechts in livrei en het prachtig ameublement trokken zijn aandacht.
Er moet voor de reiziger een groot verschil zijn geweest tussen het Brussel uit het begin en dat uit het midden van de vorige eeuw, al merken we dat uit de geciteerde reisverslagen niet zo snel. Helmers vond er in 1802 nog niet veel te | |
[pagina 537]
| |
prijzen maar de veelbereisde Holthuysen verbleef gaarne en langdurig in de opkomende wereldstad en zag deze steeds fraaier en mondainer worden. Deze ontwikkeling zette zich, zoals bij alle grote Europese steden, in de tweede eeuwhelft in versneld tempo voort.
Het zijn met name de betere verbindingen die, vooral na de spoorbrug over het Hollands Diep, het toerisme uit het noorden zouden bevorderen. Dán zal het ook steeds vaker voorkomen dat de bezoekers de stad Brussel als hun eindbestemming kiezen. In de eerste eeuwhelft was het immers zo, dat het merendeel van de noordelijke reizigers op weg was van of naar Parijs of van een lange tocht langs de Rijn, door Zwitserland, Frankrijk en België naar huis terugkeerde. Dat deze toeristen op hun reis ook Brussel aandeden, was vaak eerder geografische noodzaak dan dat juist deze stad hen zo aanlokte. Maar waren ze er eenmaal, dan zal men er toch wel een ‘agréable séjour’ hebben gehad. Het aan 't begin van dit artikel geciteerde was in 1794 misschien nog ‘wishfull thinking’ maar in 1850 was het zeker realiteit. |
|