Ons Erfdeel. Jaargang 27
(1984)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Minderhedenbeleid in Nederland
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woonwagenbewoners.Nederland telt ongeveer 25.000 inwoners die in plaats van in een woning in een woonwagen verblijf houden. Vanwege dat permanent verblijf in een woonwagen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden zij woonwagenbewoners genoemd.
Zij onderscheiden zich door dat permanent verblijf van de ongeveer 500.000 Nederlanders die een caravan bezitten en daarmee met hun gezin een deel van het jaar een trekkend bestaan leiden. Het merendeel van de woonwagenbewoners leidt trouwens in de laatste jaren niet langer een trekkend bestaan. Zij hebben zich beroepen eigen gemaakt als die van autosloper e.d., waardoor het trekken tot de onmogelijkheden is gaan behoren.
Zij zijn vrijwel allemaal Nederlanders (Brabanders en Limburgers die in de afgelopen eeuw als seizoenarbeider naar de rijkere gewesten trokken om daar in het hoogseizoen trekarbeid te verrichten) en onderscheiden zich noch etnisch noch cultureel van hun landgenoten. Behalve vanwege hun woonvorm (vandaag niet zelden een bouwsel dat over de weg niet meer te verplaatsen valt, tenzij in onderdelen) onderscheiden zij zich van andere landgenoten voornamelijk door hun maatschappelijke achterstand op velerlei gebied. Die maatschappelijke achterstand is voornamelijk veroorzaakt door het isolement waarin zij vanwege hun woonvorm, hun armoe en hun trekkend bestaan in het verleden zijn terecht gekomen.
Voorwerp van wetgeving zijn de woonwagenbewoners al vanaf 1918 toen de Wet op de woonwagens en woonschepen het licht zag, waarin de gemeentebesturen opdracht kregen ergens op het gemeentelijk grondgebied een plaats te reserveren voor woonwagens. Die plaats lag niet zelden in de buurt van de plaatselijke vuilstortplaats. De wet van 1918 was dan ook aanbevolen door de Staatscommissie ter bestrijding van bedelarij, landloperij en dronkenschap, en was vooral bekommerd om ‘de eischen eener welgeordende maatschappij’.
De woonwagenwet van 1968 streefde de belangen van de woonwagenbewoners na ten behoeve van hun emancipatie. Niettemin werden die belangen soms toch nog gezien door de ogen van de huisbewoner. Zo werden de woonwagens geconcentreerd op de intergemeentelijke centra voorzien van een eigen school, een eigen wijk- en kerkgebouw, e.d. Daarmee bleek achteraf het isolement alleen nog maar te zijn vergroot. In de loop van de jaren zeventig bleek het beleid te moeten worden omgebogen. De regionale centra werden overvol, mede vanwege de sterke groei van de woonwagenbevolking (4% per jaar), en de gemeenten waarin geen centrum was gelegen trokken zich meestal van ‘hun centrum’ weinig meer aan. Het woonwagenbeleid werd toen gericht op het totstandbrengen van kleine concentraties van woonwagens (maximaal vijftien wagens) op plaatsen die ook voor woningbouw geschikt worden bevonden. Elke gemeente behoorde een passende bijdrage te leveren. Maar veel huisbewoners maakten en maken bezwaar tegen de (terug)komst van woonwagenbewoners. Vaak vreest men overlast en waardevermindering van huis of grond en vindt men dat de woonwagenbewoners beter ‘elders liefdevol kunnen worden opgenomen’. Soms worden kinderen van woonwagenbewoners op een school geweigerd of elders uitgesloten en soms blijken zelfs gemeentebestuurders zeer vindingrijk in het tegenwerken van plannen om in hun gemeente woonwagenstandplaatsen te scheppen. Zo heeft een gemeente-ambtenaar die de bezwaren van zijn bestuur tegen de komst van woonwagens op een plaats waar woningen waren gepland eens aldus verwoord: ‘Daar kunnen geen woonwagens staan, want daar komen mensen wonen’. In Arnhem werden enkele jaren geleden autobanden verbrand door omwonenden ‘om alvast aan de lucht van een woon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wagencentrum te wennen’. Gelukkig kunnen rijk en provincies hun beleid gericht op het totstandbrengen van kleine woonwagencentra voortzetten dankzij de steun van vrijwel alle politieke partijen. Naar verwachting zullen binnen enkele jaren alle 25.000 woonwagenbewoners zijn ondergebracht op aanvaardbare locaties en kan het beleid worden voortgezet om woonwagenbewoners een gelijkwaardige plaats in de samenleving te verstrekken o.a. door hun kinderen (ook voortgezet) onderwijs te doen bezoeken en deel te laten hebben aan alle educatieve, sociale en culturele verworvenheden van onze maatschappij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Molukkers.De Molukkers (vroeger veelal Ambonezen genoemd naar het hoofdeiland van de eilandengroep der Molukken) zijn de familieleden van de 12.500 Ambonese militairen van het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger die in 1951 op gerechtelijk bevel naar Nederland kwamen en daar werden ontslagen uit militaire dienst. In het kader van de Republiek van de Verenigde Staten van Indonesië was hun de autonomie van de ‘Vrije Republiek der Zuid-Molukken’ (Republik Maluku Selatan, R.M.S.) in het vooruitzicht gesteld, die na de machtsovername door Sukarno, het vestigen van de Indonesische eenheidstaat en het opzeggen van de Nederlands-Indonesische Unie in 1950 niet werd verwezenlijkt. Het verlangen naar een eigen ‘Vrije Republiek der Zuid-Molukken’ (R.M.S.) is onder de 40.000 thans in Nederland wonende Molukkers levend gebleven. Zij vormden een regering in ballingschap onder leiding van ir. Manusama en wensen met het oog op terugkeer naar de ‘gordel van smaragd’ hun eigen identiteit en taal in Nederland zoveel mogelijk te behouden. In het verleden is bij tal van gelegenheden gebleken dat veel Molukkers de strijd voor hun eigen republiek zeer serieus nemen (bezetting Indonesische Ambassade, treinkaping bij Wijster) hoewel de vooruitzichten op het internationaal vlak voor die republiek niet erg perspectiefvol lijken. In de laatste jaren onderkent ook een toenemend aantal Molukkers het feit dat een eigen onafhankelijke republiek niet in het nabije verschiet ligt en aanvaarden zij een langdurig verblijf in Nederland. Het merendeel van de Molukkers heeft, ondanks een eerdere weigering, intussen de Nederlandse nationaliteit aanvaard (inclusief een groot deel van de leden van de regering in ballingschap). De Molukkers die in afwachting van de totstandkoming van hun republiek noch de Nederlandse nationaliteit noch die van Indonesië wensen, zijn statenloos. Ingevolge de zogenaamde ‘Faciliteitenwet’ zijn zij echter zo veel mogelijk aan Nederlanders gelijk gesteld. ‘Aan Nederlander gelijk gesteld’ wordt ook in hun paspoort vermeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Surinamers.In 1954 kwam het ‘Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden’ tot stand, waardoor Nederland, de Nederlandse Antillen en Suriname in een koninkrijk werden verbonden. De onderdanen van dit koninkrijk kregen de Nederlandse nationaliteit. Sinds 1954 hebben zeer veel Surinamers en Antillianen met behulp van hun Nederlandse paspoort zich in het Europese deel van het koninkrijk gevestigd. Uiteraard werd hun daarbij geen belemmering in de weg gelegd. Met name in het zicht van de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 hebben velen het zekere van de Nederlandse verzorgingsstaat verkozen boven de onzekerheid van de Surinaamse onafhankelijkheid. Zij namen het vliegtuig naar Nederland ten einde al het moois te aanschouwen dat hen in de Nederlandse schoolboekjes over Nederland was verteld. Heel vaak viel het tegen, maar het was ten slotte vaak toch aanvaardbaarder dan het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan in het ontwikkelingsland Suriname. Surinamers bleken bij hun vestiging in Nederland een voorkeur aan de dag te leggen voor het wonen in de steden in het westen van het land. Dat zij zich in de steden ook vrijwillig hebben gevestigd in de woonwijken waarin niet zelden reeds grote concentraties van buitenlandse werknemers aanwezig waren mag worden betwijfeld. Veel Surinaamse gezinnen waren vanwege hun bescheiden inkomen aanwezen op goedkopere, door beter verdienende landgenoten verlaten, panden. De aanwezigheid van veel leden van ethnische minderheidsgroepen was vervolgens weer aanleiding voor mensen die problemen hadden met de aanwezigheid van mensen met een andere cultuur en leefgewoonten om die wijken te verlaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Antillianen.Ongeveer 40.000 Antillianen hebben zich in Nederland gevestigd. Velen van hen verblijven in ons land slechts tijdelijk vanwege studie of anderzins. Na kortere of langere tijd keren zij weer naar hun eiland terug. Of dit ook het geval zal zijn wanneer in de toekomst de Antillen onafhankelijk zouden worden is een vraag. De zes eilanden van de Nederlandse Antillen ontvangen aanzienlijke steun vanuit Nederland. Bij onafhankelijkheid zou die steun onzeker worden. De Antillen tonen weinig bereidheid tot volledige autonomie. Weliswaar wenst Aruba een ‘status aparte’, maar die zou meer betekenen voor de verhouding met het grootste en daarmee dominante eiland Curaçao dan voor de relatie met Nederland. Volledige onafhankelijkheid kan voor een zwaar gesubsidieerde eilandengroep met 250.000 bewoners, waarvan de eilanden honderden kilometers uiteen liggen en waaraan natuurlijke hulpbronnen vrijwel ontbreken, nauwelijks aantrekkelijk zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buitenlandse werknemers.In de loop van de jaren zestig kwamen ook naar Nederland werknemers uit de landen rond de Middellandse Zee om te werken. In Turkije, Italië, Spanje, Portugal, Griekenland, Marokko, Joegoslavië, Tunesië en Kaap Verdië werden zij gerecruteerd via door de wederzijdse regeringen overeengekomen wervingsverdragen.
Van een overheidsbeleid jegens buitenlandse werknemers was, behalve m.b.t. hetgeen in de wervingsovereenkomsten was bepaald, nauwelijks sprake. Men ging ervan uit dat buitenlandse werknemers in Nederland slechts tijdelijk zouden blijven en de overheid gedroeg zich daar ook naar. Toch waren buitenlandse werknemers niet rechteloos. In de wervingsovereenkomsten waren wel degelijk rechten voor de buitenlandse werknemers neergelegd, waaraan naar vermogen de hand werd gehouden. Ze werden b.v. in Frankrijk via wervingsovereenkomst Nederland-Marokko Marokkanen geworven voor Nederlandse bedrijven met als aantrekkelijkheid dat de betrokken Marokkanen in Nederland zouden worden gelijkgesteld met de Nederlandse werknemers (hetgeen voor Marokkanen in Frankrijk niet het geval was in vergelijking met Franse werknemers). Veel Marokkaanse werknemers in Nederland zijn dan ook niet geworven in Marokko, maar in Frankrijk. In de Nota Buitenlandse WerknemersGa naar eindnoot(1) uit 1970 heeft de Nederlandse regering voor het eerst een beleid geschetst dat zoveel mogelijk sectoren van het maatschappelijk leven omvatte. Die nota is nadien uitvoerig in de Tweede Kamer aan de orde geweest. Het daarin ontwikkelde beleid ging ervan uit dat buitenlandse werknemers individueel slechts tijdelijk in Nederland zouden blijven, hoewel het verschijnsel van de migrerende werknemer als zodanig om structurele beleidsmaatregelen vroeg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo werd gesteld dat in beginsel alle gemeenschapsvoorzieningen zodanig zouden moeten worden ingericht dat zij voor buitenlandse werknemers en hun gezinsleden evenzeer toegankelijk zouden zijn als voor andere ingezetenen. Geconstateerd werd echter dat tal van voorzieningen op het vlak van welzijn, onderwijs, volkshuisvesting e.d. voor buitenlandse werknemers feitelijk niet goed functioneerden. Daarom werden op vele terreinen specifieke maatregelen genomen ten behoeve van buitenlandse werknemers en hun gezinsleden. Passend in de traditie van de reeds lang verzuilde Nederlandse samenleving werd met name op het vlak van het sociaal-cultureel leven aan de buitenlandse werknemer het beleven van de eigen culturele identiteit zoveel mogelijk toegezegd. ‘Integratie met behoud van eigen identiteit’ werd de slagzin. Vrijwel allen konden zich daarmee verenigen omdat afhankelijk van de eigen voorkeur meer de nadruk kon worden gelegd op ‘integratie’ dan wel op ‘eigen identiteit’. Een dergelijke dubbelzinnigheid kenmerkte ook het wensenpakket van (organisaties van) buitenlandse werknemers die enerzijds gelijke kansen in de Nederlandse samenleving wensten en anderzijds de optie op terugkeer naar het land van herkomst wilden openlaten via eigen culturele organisaties en bijvoorbeeld onderwijs in eigen taal en cultuur voor hun kinderen. De dubbelzinnigheid van het streven naar integratie met behoud van eigen identiteit kwam nergens zo duidelijk in tot uiting als juist in het onderwijsbeleid dat er enerzijds naar streefde kinderen van buitenlandse werknemers voor te bereiden op een toekomst in Nederland en anderzijds wilde voorbereiden op een eventuele terugkeer naar het land van herkomst. Voor zover van overheidswege al ooit serieus is gemeend dat beide doeleinden met succes konden worden nagestreefd, is daaraan een einde gekomen in het beleidsplan ‘Culturele Minderheden in het onderwijs’ dat na uitvoerige discussie in 1981 werd vastgesteld. Daarin wordt als doelstelling genoemd: ‘Het onderwijs dient leden van minderheidsgroepen voor te bereiden op en in staat te stellen tot volwaardig sociaal-economisch, maatschappelijk en democratisch functioneren en participeren in de Nederlandse samenleving, met de mogelijkheid dat te doen vanuit de eigen culturele achtergrond’. In de laatste tijd gaan er steeds meer stemmen op die er voor pleiten het onderwijs in de eigen taal en cultuur voor minderheidsgroepen, dat tot een maximum van 10% van de lestijd wettelijk is gegarandeerd voor het lager onderwijs, af te schaffen. Er zou aldus te veel tijd verloren gaan die voor een goede kennis van het Nederlands en de Nederlandse samenleving noodzakelijk is. Persoonlijk deel ik die visie niet. Ik meen dat binnen het Nederlands onderwijs dat voorbereidt op een bestaan in ons land het verantwoord is binnen zekere grenzen (maximaal 10% van de lestijd) aandacht te besteden aan de taal die bij het kind thuis wordt gesproken en de cultuur waarmee het thuis vertrouwd wordt gemaakt. Eigen taal- en cultuuronderwijs (E.T.C.) bevestigt niet alleen het zelfbewustzijn van het anderstalige kind (zijn taal wordt op school serieus genomen), maar maakt bovendien de overgang van thuis naar de school gemakkelijker. Sinds 1920 kent de Lager Onderwijswet de bepaling dat op de school binnen de lessen ruimte kan worden geboden aan de streektaal (dialect). Daar heeft de ervaring geleerd dat aandacht voor de eigen streektaal het kind zich sneller ‘thuis’ doet voelen en het algemeen gangbaar Nederlands zich eigen maken bevordert. Bovendien vordert een richtlijn van de E.E.G.-commissie van juli 1981 dwingend een plaats voor het onderwijs in de eigen taal van migrerende werknemers in de lidstaten. Dat buiten Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land en de Bondsrepubliek van die verplichting nog weinig is gerealiseerd, neemt die verplichting niet weg. De erkenning van rechten in eigen taal en cultuur in onderwijs, welzijns- en sociale instellingen ten behoeve van buitenlandse werknemers door de overheid heeft ook andere groeperingen in Nederland er toe gebracht aan de bel te trekken. Zo hebben de Molukkers die vanaf hun komst naar Nederland in 1951 o.a. in het onderwijs geen ruimte kregen voor hun Moluks Maleis naar aanleiding van het toekennen van faciliteiten ten behoeve van eigen taal en cultuur aan buitenlandse werknemers opnieuw vergelijkbare eisen gesteld. Tijdens de behandeling van de regeringsnota ‘De problematiek van de Molukse minderheid in Nederland’ uit 1978Ga naar eindnoot(2) zijn aan Molukkers vergelijkbare rechten op dit vlak toegekend. In de laatste tijd klinken verlangens naar E.T.C. ook op uit kringen van Surinaamse-Nederlanders en Antillianen. Zo lang in hun land van herkomst het Nederlands nog officiële taal is (hoewel het door weinigen thuis wordt gesproken) kan die eis door de regering worden afgewezen. Maar er doen zich andere problemen voor. Zo heeft Nederland ruim 30.000 Britse onderdanen, afkomstig uit Hongkong, Singapore, e.d. toegelaten, hoewel deze mensen met hun paspoort Groot-Brittannië vaak niet binnen mogen. Deze Britse onderdanen spreken thuis Chinees of Urdu, doch geen Engels. Moeten wij ze op grond van de E.E.G.-richtlijn nu het leren van (naast het Nederlands) een tweede vreemde taal, namelijk Engels, opleggen? Wellicht verdient de E.E.G.-richtlijn toch nog enige nadere overweging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vluchtelingen.Behalve migranten uit de voormalige koloniën en buitenlandse werknemers heeft Nederland ook in de laatste jaren vluchtelingen opgenomen. Het in Nederland toegelaten aantal vluchtelingen is bescheiden in vergelijking met andere Europese landen. Wat dat betreft beroept de Nederlandse regering er zich op dat ons land reeds tot de dichtst bevolkte behoort. Een groep die verhoudingsgewijs, vooral in de laatste tien jaar, naar Nederland is gekomen, is die van de staatloze zigeuners, of zigeuners met een onbekende nationaliteit. De toelating geschiedde in het kader van de bereidheid van de Nederlandse regering en het parlement een passende bijdrage te leveren aan het probleem van de gedwongen trek door Europa van staatloze zigeuners. Een groot deel van de zigeuners woont in huizen, een minderheid in woonwagens. Zowel onder de huis- als de woonwagenbewoners onder de zigeuners veroorzaakt een minderheid grote aanpassingsproblemen omdat zij ondanks de aanzienlijk verbeterde maatschappelijke omstandigheden hun vroeger wellicht noodzakelijk (klein) crimineel gedrag niet hebben verlaten. Het beleid is er op gericht met name aan de kinderen van de zigeuners een aanvaardbare toekomst te bieden binnen de Nederlandse samenleving. De gewoonten die zijn ontwikkeld gedurende generaties die moesten bestaan aan de rand van de samenleving, zijn echter niet snel en gemakkelijk te veranderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Minderhedennota.In 1979 werd na een desbetreffende uitspraak van de Tweede Kamer het Ministerie van Binnenlandse Zaken belast met de coördinatie van het minderhedenbeleid. In het tweede kabinet Van Agt (1981-1982) werd zelfs een aparte staatssecretaris voor het minderhedenbeleid aan dat ministerie verbonden.
Intussen is opnieuw de minister van Binnenlandse Zaken belast met de coördinatie van het minderhedenbeleid. Dat wil overigens niet zeggen dat niet elke bewindsman of -vrouw verantwoordelijk blijft voor zijn of haar beleid, ook waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het minderheden betreft. De minister van Binnenlandse Zaken zal als coördinator vooral optreden bij conflicten, of indien meerdere departementen tegelijk besluiten zullen moeten nemen en op elkaar afstemmen. Het beleid zoals in de Nota MinderhedenbeleidGa naar eindnoot(3) neergelegd werd in hoofdlijnen door de Tweede Kamer begin 1984 goedgekeurd. De bijzondere kamercommissie voor het minderhedenbeleid heeft gedurende zes bijeenkomsten met alle betreffende bewindslieden over het beleid van gedachten gewisseld. Een zestigtal wijzigingsvoorstellen zijn door de verschillende woordvoerders in de vorm van moties ingediend. Een twintigtal daarvan werd aangenomen. Het vrijwel door alle fracties aanvaarde beleid jegens minderheden is er op gericht de bestaande achterstanden van minderheidsgroepen in de samenleving te verminderen of te beëindigen. De bebelangrijkste beleidssectoren die dat aangaat zijn: onderwijs en volwasseneneducatie, huisvestingsbeleid, werkgelegenheid, welzijns- en gezondheidszorg. Waar mogelijk bestaat het voornemen de rechtspositie van de minderheidsgroepen te versterken, waarbij de Kamer het beginsel heeft geformuleerd, dat leden van minderheidsgroepen die geen Nederlander zijn in beginsel gelijk worden behandeld met Nederlanders. In de wetgeving wordt echter in zeer veel gevallen nog onderscheid gemaakt tussen Nederlanders en vreemdelingen op een wijze die in het licht van dit nieuw geformuleerde beleid wijziging behoeft. Verder moet worden onderkend dat niet alleen de regering maatregelen neemt met betrekking tot het functioneren van minderheidsgroepen, maar dat zulks ook geschiedt door provincies en gemeenten. Daarnaast zijn er tal van particuliere instellingen die het leven van minderheidsgroepen en hun relatie met de samenleving beïnvloeden. Daarom neemt ook de voorlichting aan en over minderheidsgroepen via de omroep en de pers in het beleid een belangrijke plaats in. Binnen het kader van de Nederlandse Omroepstichting worden programma's voor en over minderheden verzorgd. Daarnaast is er een eigen minderheden-informatiecentrum, waar voor en over minderheidsgroepen voorlichtingsprogramma's worden ontwikkeld.
In het gehele minderhedenbeleid geldt als uitgangspunt dat de leden van minderheidsgroepen in Nederland kunnen blijven en dat het beleid er niet op is gericht hen te motiveren naar het land van herkomst terug te keren. Alleen indien zij op persoonlijke gronden zouden besluiten naar hun land terug te keren, worden hen in bescheiden mate faciliteiten voor terugkeer ter beschikking gesteld. Aan nieuwkomers die van elders naar ons land komen worden echter aanzienlijke beperkingen opgelegd. Slechts ten aanzien van vluchtelingen, asielzoekers en personen die voor familiehereniging in aanmerking komen, wordt het toelatingsbeleid soepeler toegepast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Discriminerende tendenzen.Evenals in andere Westeuropese landen het geval is, neemt ook in Nederland bij delen van de bevolking de weerstand tegen de aanwezigheid van mensen met een andere culturele en ethnische achtergrond toe, hoewel het aantal vreemdelingen in Nederland verhoudingsgewijs beperkt is (Nederland 4,3%, België 9% en Luxemburg 26%).Ga naar eindnoot(4) Sinds de laatste Tweede Kamerverkiezingen behaalde de Centrumpartij, een politieke groepering die inspeelt op bestaande weerstanden jegens buitenlanders en mensen met een andere cultuur, een kamerzetel. Deze partij schildert de aanwezigheid van minderheidsgroepen als de oorzaak van problemen als werkloosheid, woningnood, e.d., terwijl ook voor een slechts oppervlakkige waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemer duidelijk moet zijn dat minderheden van werkloosheid, woningnood, e.d. de voornaamste slachtoffers zijn. Het zal gemakkelijker zijn de onjuistheden in de opvattingen van de Centrumpartij aan te tonen, dan op korte termijn een politiek antwoord te geven op de vele vragen die rijzen wanneer in een land mensen met zoveel verschillende achtergronden, culturen en gebruiken moeten samenleven. Een interculturele samenleving, zoals de overheid blijkens de Minderhedennota zegt te willen bevorderen, is eerder beschreven dan gerealiseerd. Toch is er uiteindelijk geen werkelijk verantwoord alternatief. De kwaliteit van onze samenleving en het democratisch gehalte ervan immers wordt mede bepaald door de wijze waarop wij met minderheden omgaan.
|
|