Histoire de Dunkerque.
In de reeks historische monografieën over de Franse Nederlanden, die vooral de laatste jaren met regelmaat verschijnen, is het recente Histoire de Dunkerque een interessant werk. Deze stadshistoriografie werd samengesteld door een collectief van historici (op één na) onder de leiding van Alain Cabantous. Dat Michiel Nuyttens, archivaris te Gent, een hoofdstuk over het middeleeuwse Duinkerke voor zijn rekening nam, is op zich historisch in de ontgrenzing van de Franse geschiedschrijving. In dit opzicht is het eveneens vermeldenswaard dat vier van de zes auteurs al meewerkten aan het jaarboek De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français. Histoire de Dunkerque is gestructureerd in negen hoofdstukken en chronologisch opgevat. Het eerste hoofdstuk, een stemmingsinleiding, vooral gebaseerd op demografische, geografische en economische gegevens, en het laatste hoofdstuk, een analyse van de ‘haven-stad in tegenspraak’ aan het begin van dit decennium, vormen de omkadering van de historische kern. Deze twee hoofdstukken, geschreven door André Gamblin, zijn complementair.
Gamblin wijst allereerst op het demografisch dynamische van Duinkerke, dat te danken is aan de groei van de haven, in 1981 als Frankrijks derde haven geklasseerd. Als redenen voor dit succes voert hij aan: de bevoorrechte ligging, het dynamische havenbeleid, de integratie in de regio via een zeer goede infrastructuur en vooral de industrialisatie (o.a. Usinor). Verder rekent hij, via een historisch overzicht van de haven, af met het cliché dat Duinkerke een artificiële haven heeft. Ook bewijst hij, zelfs op basis van tektonische gegevens de geografische superioriteit van zijn natuurlijke ligging, in dienst van de regio en Frankrijk en als contacthaven tussen Frankrijk en het Delta-gebied. Het komt er alleen op aan, aldus Gamblin, dat Frankrijk zich in de lijn van Lodewijk XIV van die positie bewust wordt.
In het slothoofdstuk over het begin van de jaren 1980 werkt hij zijn stelling over de Duinkerkse suprematie verder uit en analyseert hij de weerslag van de havenontwikkeling op de bevolking. Tussen de regels polemiseert hij met Perret, van wie de opvattingen in Usinor, ou l'espoir déçu des Flamands enkele jaren geleden ophef maakten. Zonder volledig blind te zijn voor de problematiek, schuift hij de heftig uitvarende houding van vakbonden en ecologen opzij. Verder laakt hij het gebrek aan industriële differentiatie in de regio en verwijt hij Parijs zijn politieke onwil om de troeven van Duinkerke uit te spelen. Volgens Gamblin mag Duinkerke door de regio niet langer beschouwd worden als een irritante welvaartspool, maar moet er een symbiose komen op commercieel en industrieel vlak.
De bladzijden van Gamblin, een kluif voor economen, contrasteren qua tonaliteit erg met de eerder serene geschiedschrijving van de andere auteurs. Gamblin, die de geschiedenis van vandaag schrijft, is in zijn aanpak vrij polemisch, soms bitter, soms verwijtend of geïrriteerd. Hij kon zich voeden én aan de mythe én aan de verhalen van vervreemding. Zijn benadering heeft veel weg van een Frans Salomonsoordeel, gebaseerd op een aannemelijke argumentatie. Ongetwijfeld is zijn visie voor kritiek vatbaar: de complexiteit van het fenomeen, het gebrek aan historische afstandelijkheid werken tegen, maar het is vooral zijn emotionele stijl die storend werkt.
Tussen het alfa en omega van Gamblin analyseren de historici het lot van Duinkerke in de chronologische orde van duidelijk afgelijnde periodes.
Michiel Nuyttens, gehinderd door het feit dat het middeleeuws archief van Duinkerke vrijwel volledig verdwenen is en dat ook archeologische vondsten uitbleven, maakt bij de behandeling van de beginperiode een duidelijk onderscheid tussen legende en historische waarheid. Hij plaatst 1067 als historische begindatum voorop, terwijl Gamblin zich waagde aan het jaartal 964. De eigenlijke geschiedenis begint pas in 1170. Geïntegreerd in de turbulente geschiedenis van het graafschap Vlaanderen ondergingen de stad en de haven duidelijke impulsen, maar toch moet de auteur besluiten dat Duinkerke tot aan het einde van de vijftiende eeuw een jonge Vlaamse stad van tweede rang bleef.
Alain Cabantous en Christian Pfister behandelen in drie hoofdstukken de periode van 1520 tot 1815. Zij maken in hun analyse een onderscheid tussen de militaire haven, in 1662 door Lodewijk XIV gekocht omwille van de strategische ligging, en de handelshaven, vooral vissershaven en tegelijkertijd berucht kapersnest. Hun ruime benadering is door het rijke bronnenmateriaal vrij gedetailleerd. Een volledig hoofdstuk wordt gewijd aan de bevolking in zijn evolutie en diversiteit, met heel wat aandacht voor het religieuze, culturele en intellectuele leven, dat, zo moe-